Niet weggaan.

   Haar hart gaat tekeer. Ze wordt overspoeld door hitte. Haar dijen trillen. Opnieuw schiet er een wee door haar buik, die haar darmen doet samentrekken.

   Niet weggaan.

   Ze haalt onregelmatig adem. De prairiewolf jankt opnieuw. Het zweet breekt Anna uit. De baby draait zich om, schopt omhoog tegen haar ribben. Anna grijpt naar haar maag, probeert hem te kalmeren.

   ‘Prairiewolven. Vrienden.’

   De adrenaline stroomt door haar lichaam. Haar spieren trekken samen. Haar hart bonst. De angst knispert onder haar huid.

   ‘Prairiewolf. Vriend.’

   Haar spieren ontspannen zich. De baby ligt stil. Anna haalt diep adem. Ze strekt haar rug en klopt geruststellend op haar buik. De prairiewolf roept haar opnieuw. Anna zet een stap naar voren.

   Leugenaar.

   Pijn giert door haar lichaam. Achter haar ogen explodeert wit licht. Ze zet alles op alles om haar bewustzijn niet te verliezen. De wereld wervelt van haar vandaan en als ze het niet langer kan verdragen, trekt de duizeling weg.

   Ze staat in het donker. Haar tenen worden gevoelloos van de ijskoude aarden vloer. Het gewicht van haar lichaam trekt haar omlaag. Ze ademt de geur in van haar van het zweet doorweekte nachtpon. Ze luistert naar de stilte. Hij is verdwenen.

   Ze kijkt naar haar buik. De baby is nu weer rustig.

   ‘Deze zal je ook verraden,’ zegt een stem. De stem is luider en krachtiger dan die andere. Anna laat zich op het bed vallen en trekt de dekens strak om zich heen. Ze begint langzamer te ademen. Haar lichaam voelt koud aan. Ze trekt de deken over haar hoofd, een flard van een droom schiet langs haar ogen: Stefan die onbeweeglijk in het donker staat, met zijn handen achter zijn rug en zijn jas aan, zijn adem ingehouden.

 

Stefan heeft altijd een hekel gehad aan het geluid van de prairiewolven. Het doet hem eraan denken hoe ver ze van de beschaafde wereld verwijderd zijn. Hij was niet voorbestemd om boer te worden. Hij is weer wakker, zit aan tafel naar de lege flacon te staren. Trillingen trekken door zijn lichaam, kruipen onder zijn huid, komen in zijn handen tot uitbarsting. Hij zweet en is misselijk. Ditmaal is hij teruggekomen om herenboer te worden, knechten in te huren om het werk te doen, genoeg geld te verdienen om naar de stad terug te keren. Maar in plaats daarvan staat hij er nu nog slechter voor. In de stad vond hij tenminste altijd drank. Daar was altijd iemand met wie hij over het oude land kon praten.

   Als hij een goede avond aan de kaarttafel had gehad, kon hij een bed, een bad en een vrouw betalen. De meisjes kenden hem bij naam; ze plaagden hem en noemden hem de Tsaar. Dat vond hij leuk. En zelfs al kon hij niet voor een hele nacht betalen, hij kon meestal wel genoeg bijeenschrapen voor een kwartier. Genoeg om dat dringende gevoel tussen zijn benen kwijt te raken. Hij kijkt naar de berg van Anna in bed. Hij heeft haar in weken niet aangeraakt. Hoe kan dat toch de vrouw zijn met wie hij is getrouwd? Haar borsten hangen op haar buik. Ze ligt daar maar als een zak meel. Zelfs de hoeren doen nog alsof. Zijn kruis tintelt. Hij zet beide handen op tafel en drukt ze hard neer.

   Het is allemaal de schuld van Teodor. Hij had gedacht dat die de hoeve nu wel had verlaten. Hij zou de boerderij verkopen voor tweehonderd dollar, een prikje voor de juiste koper. Er is voor minstens vijfhonderd dollar aan verbeteringen verricht en dan zijn er nog de akkers. Met tweehonderd dollar heeft hij een nieuw leven. Nieuwe kleren. Een huis in de stad. Toegang tot de pokertafels en de meisjes. Zijn kruis kantelt naar boven, strijkt langs zijn broek. De brieven hangen hem de keel uit. En het had zo eenvoudig moeten zijn. Eén brief en hij zou van het land zijn verwijderd. Hij had er niet op gerekend dat Teodor zich zou verzetten. Het lukt hem niet om alle verhalen kloppend te houden en nu geloven die klootzakken van de overheid niet dat hij al het werk heeft gedaan. En hij weet wanneer hij een slecht stel kaarten in handen heeft. Hij had gedacht dat die anderen wel zouden toegeven als hij er alles tegenaan gooide. Maar ze willen dat hij zijn woorden waarmaakt. Als ze hem het land niet geven, kan hij het niet verkopen. Ze zullen hem in de gaten houden. Volgend jaar willen ze nog eens 2,5 hectare. Hij is hier niet aan begonnen om boer te worden.

   De prairiewolven gaan vannacht tekeer. Hij vraagt zich af hoeveel een huid zou opbrengen. Maar het idee dat hij dan alleen met hen in het donker zou zijn, beneemt hem de moed. Hij kan paard-en-wagen en het paardentuig verkopen. Misschien krijgt hij er vijftig dollar voor. Dat is een goed idee. Morgen gaat hij meteen met Petrenko praten, of misschien moest hij maar meteen de stad in gaan. De stad is een beter idee; dan kan hij rijden in plaats van lopen. Hij wrijft over zijn kruis. Zijn heupen komen verlangend omhoog. Hij legt zijn hand weer op tafel. Hij kan naar buiten gaan om de spanning te verlichten. Staand in de sneeuw als een dier, maar zelfs een dier hoeft het niet zelf te doen. Hij kijkt naar Anna. Hij zakt in.

   Hoe komt het toch dat alles zo verkeerd is gegaan? Hij zit aan tafel met zijn rug naar Lesija en Petro, die slapen in hun bed. Hij wil niet naar zijn dochter kijken. Door haar moet hij eraan denken dat hij oud is. Door haar moet hij denken aan de meisjes vroeger thuis, met hun lange, glanzende haar. Haar dat anders aanvoelt dan dat van een vrouw. Hij schiet wakker en drukt zijn knieën tegen elkaar. Zoals ze door haar haren naar hem kijkt. De aandacht die ze hem schenkt. Zijn maaltijden voorzet. Het water warm maakt voor zijn bad. Haar hand in de tobbe steekt om te controleren of het niet te heet is. Dat ze nooit praat. Hij is geen slechte kerel. Deze plek drijft hem alleen tot waanzin. Gevangenzitten tussen deze vier muren. Geen kant op kunnen. Niet kunnen ademhalen. Geen man kunnen zijn.

   Een prairiewolf slaakt een waanzinnige kreet, dichterbij nu. Hij zou bij de kinderen moeten gaan kijken. Kijken of ze wel onder de dekens liggen. Als een goede vader. Kijken of de prairiewolven hen niet storen in hun slaap. Hij is een officier, een gedisciplineerd man. Een man die de touwtjes in handen heeft. Hij is geen slechte kerel. Hij is vader. Een goede vader. Goede vaders gaan bij hun kinderen kijken.

 

Lesija hoort de prairiewolf als eerste. Tegenwoordig slaapt ze niet echt meer. Zelfs met haar ogen dicht is ze zich bewust van de noden van haar moeder en de bewegingen van haar vader. Vannacht gingen haar ogen open bij het eerste, vage geluid van de prairiewolf.

   Ze heeft ze namen gegeven. Dat is Kozma. Hij woont in het noorden. Ze stelt zich Kozma voor als een vergrijsd mannetje, beschermend en stuurs als haar oom Teodor.

   Luka is degene die nu antwoord hoort te geven. Ze glimlacht als ze vaag zijn hoge gejank hoort. Luka is jonger, misschien een zoon van Kozma. Hij blijft altijd aan de zuidkant van de muur. Zijn territorium ligt in het oosten. Hij blaft niet zo krachtig en gebiedend als Kozma. Ze stelt zich voor dat hij kleiner is en sluipt, terwijl Kozma lange sprongen maakt.

   Ze komen elke nacht om dezelfde tijd langs. Het zijn er drie. Elke nacht roepen ze naar elkaar. Lesija telt de tijd tussen hun kreten. Duizendeen, duizendtwee… Ze antwoorden als het onweer.

   In het begin was ze bang als de prairiewolven terugkeerden. bang dat ze het kippenhok zouden openbreken en haar hennen zouden afslachten. Ze zette scherpe stokjes om de ren heen in de sneeuw. Ze hing blikjes in de omheining van wilgentenen om elke plotselinge, ongewone beweging te kunnen horen. Om ze nog eens extra te beschermen barricadeerde ze het deurtje van het kippenhok met een houten paal die ze nauwelijks kon tillen. De prairiewolven hebben haar kippen nooit lastiggevallen.

   Lesija luistert of ze Yvonne hoort. De derde prairiewolf heeft ze naar een van de meisjes Quint genoemd. Iedereen in de stad heeft het over hen. Vijf meisjes die tegelijk zijn geboren. Stuk voor stuk precies hetzelfde. Uit één enkel ei. Stuk voor stuk volmaakt. Ze wonen in een glazen huis, waar verpleegsters hen verzorgen. Ze stelt zich voor dat hun ledikanten nestjes zijn en dat ze vleugels hebben, al kunnen ze niet echt vliegen. Daarom moeten mensen voor hen zorgen en hen beschermen. Ze kan zich geen gelukkiger leven voorstellen.

   Lesija weet niet echt of de prairiewolf een vrouwtje is. Maar ze wilde niet dat Kozma eenzaam zou zijn. Ze wilde dat hij iemand had, al konden ze dan niet samen zijn. Yvonnes kreet klinkt eenzamer; hij begint laag, gaat daarna omhoog, en dan houdt ze hem aan. Yvonne komt vanuit het westen, van de kant van het meer. Maar vannacht geeft ze geen antwoord. Ze heeft al in weken geen antwoord meer gegeven.

   Kozma roept nog steeds naar haar, maar hij wacht niet meer op haar antwoord. Zijn gejank en geblaf buitelen over elkaar heen als een sirene. Buiten zinnen. Zijn gehuil waaiert uit naar het oosten, dan naar het westen en daarna weer terug, alsof hij heen en weer rent langs het stenen muurtje. Lesija kijkt naar Petro, maar die is diep in slaap.

   Geef hem antwoord, denkt ze. Laat hem niet alleen. Ze is bang dat Yvonne er misschien niet meer is. Misschien is ze verhongerd of heeft iemand haar doodgeschoten, of misschien is ze gewoon verder getrokken. Even flikkert er woede op in antwoord op Kozma’s hysterie: Laat haar dan toch los. Leef je eigen leven. Ze komt niet terug. Onmiddellijk heeft ze er spijt van dat ze Kozma’s verdriet kleineert. Zij is degene die wilde dat ze van elkaar hielden. Arme Kozma.

   Ze ligt zo gespannen naar de prairiewolven te luisteren dat ze niet hoort dat haar vader van tafel opstaat. Hij staat al bijna naast hen voordat Lesija zijn aanwezigheid bespeurt. Ze knijpt haar ogen dicht en beteugelt haar ademhaling. Doet alsof ze slaapt. Haar armen houdt ze stijf tegen haar borst gedrukt, haar benen zijn gekruist.

   Dit is de vierde keer dat hij naar haar in bed staat te kijken. Ze wilde dat ze dichter bij de muur lag. Ze had nog een klein stukje verder weg kunnen liggen. Petro ligt op zijn zij met zijn rug naar haar toe. Haar elleboog raakt hem bijna. Ze voelt zijn warmte. Het is een bemoedigende gedachte dat er iets is wat haar van haar vader scheidt.

   Ze weet niet waarom ze bang is als hij naar haar kijkt. Ze weet dat hij kwaad kan, en als hij te dichtbij is, kan ze nauwelijks ademhalen. Haar hart klopt even snel als dat van het mussenjong dat ze vorige zomer heeft vastgehouden. Ze hield hem zo voorzichtig vast als ze maar kon. Maar zijn borstkas bleef stijgen en dalen en zijn hart bonsde tegen haar vingertoppen. Oom Teodor zei dat hij uit het nest was gevallen en dat zijn moeder hem niet terug zou nemen nu hij was aangeraakt. Hij was haar net aan het vertellen hoe ze voor hem moest zorgen, toen zijn kopje omlaag knikte en zijn hart ophield met kloppen. Teodor zei dat hij van angst was gestorven. Tato geeft haar het gevoel alsof zij het vogeljong is en dat ze uit het nest is gevallen. En hij is een kat die staat te kijken en af te wachten…

   Hij beweegt. Meestal blijft hij stilstaan en loopt hij na een paar minuten weer weg. Ze hoort de deur open- en dichtgaan. Hoort zijn voetstappen terugkeren. Hij staat weer stil. Ze wil haar ogen opendoen. Ze zucht een diepe slaapzucht. Het voelt alsof hij nog dichterbij is.

   Dan voelt ze het. Licht op haar heup. Een zachte aanraking. Daar heb je het weer. Zijn vingers die de deken ternauwernood aanraken. Hij reikt over Petro heen. Ze voelt het kippenvel op haar benen omhoogkomen. Zijn vingers strijken langs haar been omlaag, volgen haar contouren. Ze glijden er langzaam dwars overheen, stukje bij beetje in de richting van de binnenkant van haar dij. Ze houden halt. Trekken zich terug. Ze voelt hoe zijn hand boven haar lichaam zweeft.

   Ze wilde dat hij nooit was teruggekomen. Dat Teodor en Maria nog naast hen woonden. Dat haar nichtjes haar nog riepen om buiten te komen spelen. Dat het zomer was en ze in de tuin aan het werk was, met de smaak van een zongestoofde erwt in haar mond, Geluk die op haar voet zit en met haar kopje wiebelt bij wijze van liedje, en dat zij nergens bang voor is. Ze hoort hem diep en beverig ademhalen.

   Ze rekt zich uit in haar slaap, kreunt, en draait zich op haar buik met de deken nog strakker om zich heen getrokken. Haar ogen stijf dicht, haar gezicht naar de muur. Ze dwingt zich adem te halen alsof ze diep in slaap is. Ze denkt aan Geluk, aan de geur in het kippenhok, de warmte van het stro. Ze stopt zichzelf terug in een harde, witte schaal. Geluk smoort haar met haar warmte. Gedempt weerklinkt het kloppen van haar hart door de eierschaal. Het bonst haar toe: Ik zal je beschermen.

   Ze hoort dat hij achteruitstapt, dat zijn adem hem in de keel blijft steken. Hoe hij naar lucht hapt. Hij loopt tegen de tafel aan. Blijft stilstaan. Hij haalt kort en oppervlakkig adem, alsof hij bang is. Hij stommelt naar de andere kant van de kamer. Ze hoort hem zijn jas van de haak halen. Ze hoort de deur openkieren, en daarna snel weer dichtvallen. Hij is nog steeds binnen. Ze hoort hem naar adem snakken. Misschien durft hij niet naar buiten vanwege de prairiewolven. Vanwege Kozma. Er bonkt iets tegen de deur. Zijn hand? Zijn hoofd? Zijn adem stokt. Ze hoort hem naar voren stappen.

   Lesija zet zich schrap. Haar eierschaal barst. Ze zegt tegen zichzelf: niet schreeuwen, niet huilen, laat hem niet merken dat je er bent.

   Ze hoort de tinnen flacon over de tafel schrapen. Hij is bij de kasten. Ze hoort het gekletter van munten. Achtenvijftig cent heeft ze verdiend met de verkoop van groenten. Ze hoort de holle klank van de bus. Nu staat hij bij de tafel met de wasspullen en pakt iets op. Zoekt. Hij loopt naar het midden van de kamer en staat weer stil. Mama praat in haar slaap. Niet wakker worden, smeekt Lesija.

   Het bed kreunt onder mama’s gewicht. Ze draait zeker op haar andere zij. Lesija kan niet verstaan wat ze zegt. Ga weer slapen, probeert ze haar te dwingen. Buiten huilt Kozma. Hij maakt iedereen wakker met dat gejank. Petro komt in beweging en trekt zijn knieën op tot zijn borst. Staat ze nu? Wat is ze aan het doen? Terug naar bed, mama. Ga nou terug naar bed, mama. Ga nou toch weer voor dood liggen.

   Lesija heeft haar ogen weer open, maar ze ziet alleen de nerven in het hout en een verkruimeld stuk leem en droog stro. Kozma gaat tekeer, jankt al zijn angst in een langgerekte kreet uit. Daarna roept hij niet meer.

   Lesija dwingt zichzelf niet haar adem in te houden. Ze luistert naar het kleinste geluidje. Ze hoort de ademhaling van haar moeder, het gekraak van haar knieën, en hoe ze zwaar terugzakt op het bed. Ze jammert even alsof ze alweer in slaap is. Haar ademhaling wordt rustig, zacht en regelmatig. Lesija luistert of ze haar vader kan horen. Ze hoort hem uitademen. Hoort een schoen over de grond schrapen. Hij loopt zacht naar de deur. De klink wordt opgelicht, de scharnier piept open. Kou stroomt naar binnen. De deur gaat zacht dicht. Lesija hoort zijn schoenen piepend weglopen.

 

‘Mama!’

   Maria schrikt wakker. Het huis is donker. Ze gooit de dekens van zich af, haar voeten bonzen op de grond. Teodor gromt in zijn slaap. Heel even aarzelt ze, omdat ze niet zeker weet of ze de stem van haar kind niet heeft gedroomd.

   Katija gilt opnieuw: ‘Mama!’ Onmiddellijk gevolgd door een scherp ‘Ssst’ van Dania. En een gekreund protest van Sofia. Teodor schiet overeind, slaperig, maar op zijn hoede voor gevaar.

   ‘Het is Katija,’ zegt ze geruststellend tegen hem. ‘Ze is weer aan het dromen.’ Teodor laat zich zwaar terugvallen op zijn kussen. Maria haast zich naar haar dochter, die nu met haar gesnik de jongens wakker dreigt te maken.

   ‘Ssst,’ zegt Maria sussend zodra ze de kamer binnenkomt. Katija springt met verward haar en rood aangelopen wangen uit bed, waarbij ze de dekens van haar zussen af trekt, en stort zich in de armen van haar moeder.

   Sofia sjort de deken weer omhoog. ‘Het is koud,’ klaagt ze.

   ‘Ssst, maak je broers nou niet wakker.’

   ‘Ik heb de prairiewolf gezien,’ zegt Katija snikkend. ‘Hij stond aan ons voeteneind.’

   ‘Er is hier geen prairiewolf.’ Om Katija een plezier te doen kijkt Maria zoekend de kamer rond. ‘Zie je wel, alleen jassen en jurken.’ Ze gaat op het bed zitten en maakt Katija’s houdgreep rond haar hals los. ‘De prairiewolven zijn allemaal buiten, waar ze thuishoren.’

   Katija gelooft haar niet. ‘Ik heb hem echt gezien.’ Ze kijkt de kamer rond om te zien waar hij zich verstopt.

   ‘Ik ben meteen binnengekomen,’ verzekert Maria haar. ‘En ik heb niets gezien.’

   Sinds Teodor het papier niet meer kon terugvinden, heeft Katija nachtmerries. Meestal droomt ze over vuur dat achter haar aan zit. Het is ook geen wonder, zo bang als hij hen heeft gemaakt. Hij ging als een waanzinnige tekeer, trok potten van de planken. Hij heeft twee potten met bieten in scherven laten vallen. Als het dan echt zo belangrijk was, had hij het niet op een plank moeten leggen.

   ‘Misschien zit hij onder het bed.’ Katija tilt haar tenen nog verder op.

   ‘Kruip jij nou maar weer in bed, dan zal ik even kijken.’ Katija aarzelt, ze schat de afstand in tussen de armen van haar moeder en haar zussen. ‘Hup er nou maar in, net als een konijntje.’ Maria geeft haar een tikje tegen haar achterste. ‘Niemand zal je kwaad doen. Daar zorg ik wel voor,’ belooft ze. Dania houdt een punt van de dekens omhoog. Katija kruipt weg onder de veilige deken, waarbij ze Sofia opzij duwt, die haar terugschuift in de richting van Dania. ‘Hij was echt hier, ik heb hem gehoord.’ Katija voelt dat niemand haar gelooft.

   ‘De prairiewolven zijn aan het huilen geweest, misschien heb je ze in je slaap gehoord,’ legt Dania uit. Dania, die probeerde te helpen zoeken naar het papier, maar door Teodor werd weggeduwd.

   ‘Ik heb hem gezien,’ houdt Katija vol. ‘Hij was naar iets op zoek.’

   Sofia moppert: ‘Jammer dan dat hij jou niet heeft meegenomen.’

   ‘Hij zou anders jou wel eerst hebben opgegeten.’ Katija port haar met haar elleboog. Sofia neemt wraak met een schop.

   ‘Zo is het wel genoeg,’ zegt Maria bevelend. ‘En nu allemaal weer slapen.’

   ‘En onder het bed dan?’ helpt Katija haar herinneren.

   Maria kijkt even. ‘Geen prairiewolf te zien. Prairiewolven komen niet binnen, die hebben hun eigen plek om te wonen.’

   ‘Maar deze misschien niet,’ draagt Katija als mogelijkheid aan, omdat ze eenvoudig niet kan geloven dat het maar een droom was. Ze kon de prairiewolf ruiken. Ze hoorde hem hijgen.

   ‘Weet je dat verhaal over de want dan niet meer?’ Katija schudt haar hoofd. Ze wil niet dat mama nu al weggaat.

   Maria speelt het spel mee. ‘Eén verhaaltje dan, en dan gaan jullie slapen.’ Sofia maakt snel plaats voor haar moeder, een automatische reactie die stamt uit de tijd dat ze nog klein was. Ze weet dat ze te oud is voor deze verhalen, en toch voelt ze even een rilling van opwinding.

   Maria kruipt naast Sofia, die nog wat verder opzij schuift om meer ruimte te maken voor de ronde buik van haar moeder. Het is al zo lang geleden dat ze bij haar kinderen in bed kroop. Ze ruiken zo zoet als versgebakken brood. Toen ze klein waren, vond ze bedtijd altijd heerlijk; dan tuimelden ze over haar heen in een wirwar van ledematen, met hun lijfjes tegen haar aan gedrukt, bereid om haar stem achterna te gaan naar dromenland. Ivan verschijnt in de deuropening.

   ‘Ik heb ze ook gehoord,’ zegt hij schaapachtig, in de hoop dat hij binnen mag komen.

   ‘Kom maar.’ Maria gebaart dat hij binnen moet komen. Hij springt op het bed en drukt zich tussen Dania en Katija. Het is een wonder dat hij niet ook nachtmerries heeft. Teodor heeft hem in het gezicht geslagen. ‘Wat stond erin?’

   Ivan kon de woorden nauwelijks door de snot en de tranen eruit gestotterd krijgen. ‘Jij hebt geld gegeven en het is jouw land.’

   En Teodor omhelsde hem. ‘Dat klopt, dat klopt.’

   Myron trok Ivan weg en ging tussen hem en zijn vader staan. Ze dacht dat Myron hem ging slaan.

   De meisjes worstelen om genoeg ruimte te veroveren en klampen zich aan elkaar vast om niet uit bed te vallen.

   Ze kennen dit verhaal allemaal; het wordt al honderden jaren helemaal vanuit Oekraïne doorverteld. Van moeder op kind. Dania leert de melodie waarmee haar moeder het verhaal vertelt uit haar hoofd, omdat ze weet dat ze het ooit zelf ook zal vertellen.

   ‘Op een keer liep er een jongen door het bos die zijn want verloor.’ Sofia wijst met een beschuldigende vinger naar Ivan, die daarop zijn ijskoude tenen tegen haar scheenbeen zet.

   Maria gaat verder met haar beste sprookjesvertelstem: ‘Toen kwam er een muisje voorbij, en dat klom in de want. De want was groot en warm en zacht. En het muisje zei: “Hier ga ik voortaan wonen.” Hij had zich net geïnstalleerd, toen er een kikker voorbijkwam, die vroeg: “Wie woont er in deze want?”

   “Piep de Muis, en wie ben jij?” antwoordde de muis.

   “Kwaak de Kikker. Mag ik binnenkomen?”

   Piep de Muis zei: “Nee, er is geen ruimte, want ik woon hier.” Maar Kwaak de Kikker werkte zich gewoon naar binnen.

   Nu zaten ze er met zijn tweeën, en toen kwam er een konijn voorbij, dat vroeg: “Wie woont er in deze want?”

   “Piep de Muis en Kwaak de Kikker. Wie ben jij?”’

   ‘“Hop het Konijn,”’ roept Sofia. ‘“Mag ik binnenkomen?”’

   Maria knikt instemmend. ‘Piep de Muis en Kwaak de Kikker zeiden: “Nee, nee, er is geen ruimte.” Maar Hop het Konijn perste zich naar binnen.’ De kinderen kruipen dichter tegen haar aan. ‘En toen verscheen…’ Maria wacht op de volgende verhalenverteller.

   ‘Zuster Vos,’ vult Dania aan. ‘En die zei: “Wie woont er in deze want?”’

   Maria gaat verder: ‘“Piep de Muis, Kwaak de Kikker en Hop het Konijn en er is geen ruimte meer voor nog iemand.” Maar Zuster Vos besluit dat ze er toch wil wonen en kruipt over Hop het Konijn heen. De want rekt helemaal op. En toen verscheen…’

   ‘Broeder Wolf.’ Katija verraadt haar kennis van het verhaal. ‘En Broeder Wolf vraagt: “Wie woont er in deze want?”’

   ‘“Piep de Muis,”’ zegt Maria.

   ‘“Kwaak de Kikker,”’ zegt Dania.

   ‘“Hop het Konijn,”’ zegt Sofia.

   ‘“En Zuster Vos,”’ roept Katija.

   ‘“En er is geen ruimte meer,”’ fluistert Maria als hun stemmen te luid worden. ‘Maar Broeder Wolf perst zich naar binnen en de want rekt nog verder uit. En toen verscheen…’

   ‘Grom de Beer,’ klinkt Ivans stem.

   ‘En Grom de Beer vraagt…’ – Maria laat haar stem laag en grommend klinken – ‘“Wie woont er in deze want?”

   “Piep de Muis, Kwaak de Kikker, Hop het Konijn, Zuster Vos en Broeder Wolf. En er is geen ruimte meer.” Maar Grom de Beer kruipt naar binnen en de want rekt nog verder op.’

   Maria duwt tegen de kinderen, die nog dichter tegen elkaar kruipen. Toen ze zelf klein was, zat er nog een wild zwijn in het verhaal, maar die horen niet thuis in Canada. De kinderen giechelen en gapen. Ze weten al helemaal niet meer waarvan ze wakker zijn geworden. ‘En dan komt de Kleine Sprinkhaan voorbij. Die vraagt: “Wie woont er in deze want?”

   “Piep de Muis, Kwaak de Kikker, Hop het Konijn, Zuster Vos, Broeder Wolf en Grom de Beer. En er is geen ruimte meer.” De piepkleine sprinkhaan wurmt zich toch naar binnen onder de poot van de beer. Maar ditmaal rekt de want niet op; de naden scheuren en de want barst open.’

   De kinderen zitten ingespannen te luisteren omdat ze weten dat het verhaal bijna uit is.

   ‘De dieren vliegen alle kanten op, ze tuimelen en rollen door de modder. Ze stoten hun kop en hun staart. Een voor een staan ze op en slaan het stof van zich af, en ze besluiten ergens anders een eigen huisje te zoeken.’

   Maria is nooit tevreden geweest met dit einde; ze heeft zo’n vermoeden dat er iets aan veranderd is. Ze vroeg haar moeder altijd hoe het kwam dat de vos het konijn niet opat, en de wolf de beer niet doodde, en de kikker de sprinkhaan niet opat, en de jongen niet terugkwam met een geweer om ze allemaal dood te schieten. Haar moeder schudde dan haar hoofd en zei zuchtend: ‘Zo gaat het verhaal nu eenmaal.’ Haar eigen kinderen hebben nooit vraagtekens gezet achter de onmogelijkheden van de fabel. Zij willen het gewoon geloven. Hoe lang kan zij er nog voor zorgen dat ze blijven geloven? Ze koesteren zich nog in de nagloed van het verhaal; hun oogleden worden weer zwaar. De slaap roept hen terug.

   ‘En wat gebeurde er met de jongen die zijn want had verloren?’ mompelt Ivan.

   ‘Zijn moeder breide een nieuwe voor hem en zei dat hij er voortaan beter op moest passen.’ Ze hoort aan Sofia’s ademhaling dat ze in slaap is gevallen. Ze steekt haar armen uit over haar kinderen en absorbeert hun warmte.

   ‘Dus de prairiewolf komt ons huis niet in?’ vraagt de half slapende Katija peinzend. ‘Omdat hij zijn eigen plek heeft om te wonen?’

   ‘Dat klopt.’ Maria gaapt. ‘Hij woont in de bossen. Ga nou maar weer slapen.’ Ze weet dat ze terug moet naar haar eigen bed, maar ze wil nog even nagenieten van dit moment. Ze is erin geslaagd om hen te beschermen. Nu er geen brieven meer komen, zal straks alles weer bij het oude zijn. De want is opengebarsten.

   Katija denkt aan een kikker, een muis, een konijn, een wolf, een vos en een beer die met zijn allen in een want zitten gepropt. Misschien zit de muis in de duim van de want en kietelt zijn lange staart de buik van de kikker, die met zijn vliespoten op de oren van het konijn staat. Misschien zijn de wolf en de vos heel dicht bij elkaar gekropen om ruimte te maken voor de beer, die met zijn grote achterste uit de want steekt.

   Katija probeert al wriemelend wat meer ruimte te krijgen in het overvolle bed. Ze weet dat er een prairiewolf in haar kamer is geweest. Maar nu haar bed zo vol is, weet ze ook dat hij er niet bij kan kruipen; dat zou mama nooit goedvinden.

 

Myron kent het verhaal over de want. Geluidloos zegt hij op het juiste moment: ik ben Grom de Beer. Dat was altijd zijn tekst. Hij was al lang voor Katija wakker; bij elke jammerende kreet kwamen de haartjes op zijn armen overeind. Hij kon horen dat een van de dieren bij het muurtje op en neer aan het rennen was. Misschien rook hij het bloed.

   Myron heeft al twee weken de vallen niet meer kunnen controleren. Hij heeft koorts en kou op zijn borst. Hij mag van Maria niet naar buiten. Ze heeft bolletjes knoflook onder zijn kussen gelegd. ’s Avonds wrijft ze zijn borstkas in met een mosterdmengsel en ze dwingt hem een eetlepel moutwijn met honing, koortswortel en een rauw ei op te drinken. Tweemaal heeft ze de kleine glazen koepeltjes verwarmd en op zijn lichaam gezet om de ziekte eruit te trekken. Zijn borst en benen zitten onder de cirkelvormige kringen.

   De eerste paar dagen dat hij ziek was, dacht hij dat de prairiewolven achter hem aan zaten. Hij was verdwaald in de sneeuw en werd opgejaagd. Hoe hard hij ook rende, hij hoorde nog steeds dat de meute hem op de hielen zat.

   Sinds Myrons laatste bezoek aan de vallen, samen met Ivan, komen de prairiewolven veel dichter bij de boerderijen. Volgens Teodor is dat omdat de sneeuw in de bossen te diep is en het meer bevroren is. Ze volgen de paden, op zoek naar een makkelijke prooi. Maar Myron weet dat dat niet de reden is.

   Hij voelt zich schuldig omdat zijn vader zijn taken heeft moeten overnemen. Hij heeft geprobeerd om vlak voor zonsopgang naar buiten te gaan. Maar telkens als hij het geweer omlaag haalt, beginnen zijn handen te beven en krijgt hij het gevoel dat hij moet overgeven. Het is hetzelfde gevoel als toen hij tussen Teodor en Ivan ging staan. En toen hij het geweer op zijn oom richtte. En die keer dat hij wilde dat zijn vader in het vuur zou omkomen. En toen hij op het konijn schoot. En toen hij betwijfelde of er ooit een papier is geweest. Het is het gevoel dat hij krijgt als hij naar buiten kijkt en verwacht dat hij een prairiewolf met drie poten zal zien. Alles wat er gebeurt is zijn schuld. Hij heeft de poot van de prairiewolf meegenomen.

   Nu iedereen in slaap is, gaat hij stilletjes het bed uit. Hij stapt in zijn schoenen en trekt zijn jasje over zijn nachthemd aan. Als zijn vader wakker wordt, zal hij zeggen dat hij naar het privaat moet. Hij sluipt voetje voor voetje naar de deur. Hij kijkt omhoog naar het geweer dat boven de deurpost hangt, overweegt het mee te nemen, maar betwijfelt of hij het eraf kan halen zonder dat zijn moeder het hoort. Sofia ligt te snurken, waardoor het geluid van zijn bewegingen wordt verhuld. Hij tilt de klink op en duwt langzaam de deur net ver genoeg open om erlangs naar buiten te glippen.

   Buiten voelt de nacht ondoordringbaar aan, alsof er een storm komt opzetten. De wassende maan wordt gefilterd door een dunne waas van wolken. Gelukkig is het stil. De prairiewolven zijn weg. De kou trekt door zijn lange ondergoed. Bijt in zijn oren. Zijn longen trekken samen. Hij stopt zijn handen in zijn zakken en wilde dat hij zijn wanten had meegenomen. Snel loopt hij langs het huis naar het privaat, met af en toe een blik over zijn schouder om te controleren dat niemand zijn afwezigheid heeft opgemerkt. Hij speurt de duisternis af, maar er zijn geen wilde honden te zien. Hij slaat van het platgetreden pad af en loopt naar de achterkant van het privaat. De diepe sneeuw valt in zijn schoenen en maakt zijn schenen gevoelloos.

   Hij klautert omhoog naar de spar met de twee toppen. Eronder steekt een groot rotsblok door de sneeuw. Hij trapt eromheen een pad plat, graaft het uit de opgewaaide sneeuw en duwt het opzij. In een holletje in de sneeuw ligt het pootje. Zijn misdaad is hem niet kwijtgescholden nu hij het heeft verstopt. Hij heeft zich iets uit de natuur toegeëigend. Myron haalt de poot uit het holletje. Hij laat een volmaakte afdruk achter.

   Hij kijkt naar de bossen rond het meer. Hij is daar nog nooit ’s nachts geweest. Het is ongeveer een kilometer ver. Hij kan teruggaan, dit stukje vlees uit zijn hoofd zetten, het in de komende lente in de grond laten verrotten. Maar hij weet dat hij dat niet kan. Hij heeft het meegenomen. Hij moet het terugbrengen. Hij moet de zaken rechtzetten.

   Hij gaat op weg naar de bomen. In het begin rent hij om warm te worden, maar de ijskoude lucht snijdt in zijn keel en zijn neusgaten raken verstopt. Hij vertraagt zijn tempo tot snel lopen en kijkt elke paar minuten achterom om zich ervan te vergewissen dat hij het huis nog steeds ziet. De boomtoppen zwaaien heen en weer. Sneeuwvlagen besprenkelen de opgewaaide hopen. De wind komt uit het noorden. Myron gaat sneller lopen.

   Nu kan hij de kale takken onderscheiden, met knoestige twijgen die kletteren in de bries. Hij loopt het moeras in. Hij gaat langzamer lopen en blijft op vijf meter van de bosrand staan. Hij kan het bevroren meer onderscheiden, dat je makkelijk voor een veld zou kunnen aanzien. Wolken sneeuw stuiven langs de randen en vegen stukken glasachtig ijs schoon. Het meer kreunt uit protest tegen het gewicht dat erop drukt.

   Het ijs op de poot smelt in Myrons vuist. Doorlopen, zegt hij tegen zichzelf. Hij stapt op de laag glinsterende ijskristallen. Elke stap breekt erdoorheen, graait naar zijn enkels, krast langs zijn schenen. Hij probeert zachter, lichter te lopen. Maar hij hoort het geritsel van zijn jas. Ze kunnen hem horen. Ze kunnen hem ruiken. Zijn hart klopt in zijn keel. Hij kan zich elk verhaal herinneren dat hij ooit heeft gehoord over jongens die in de bossen zijn verdwenen. Waarschuwende verhalen om te maken dat hij in de buurt van het huis bleef toen hij nog klein was. De bevroren jongen, de verdronken jongen, de verdwaalde jongen, de jongen die in een boom was veranderd, de jongen die door wolven was opgegeten…

   Als de prairiewolf nog leeft, zit hij in deze bossen; in die richting liepen zijn sporen. Misschien is hij in een holle boomstronk of in een gat in de grond zijn wond aan het likken. Wanneer dieren gewond raken, trekken ze zich instinctief terug naar een beschut plekje. Een plek die ze omsluit. Waarin ze zich kunnen verstoppen. Zijn vader heeft dieren gezien met diepe littekens, dieren die oren en staarten misten, verwrongen gebroken ledematen hadden, een oog misten, en toch hadden ze het overleefd. Toch waren ze genezen.

   En als hij niet meer leeft, zit zijn geest hier nog gevangen. Myron is nog maar een paar passen verwijderd van het verstrengelde bosje sparren en populieren. Hij kan de poot in het dichte struikgewas slingeren en dan wegrennen, maar dat zou niet genoeg zijn. Het dier moet weten dat hij, en niemand anders, moet worden gestraft.

   Hier naast de bomen is het donkerder. De sneeuw is aan de lijzijde tegen de stammen op gewaaid. Een uil is verontwaardigd aan het krassen omdat er een indringer nadert. Aan zijn rechterhand knapt een tak. De uil zwijgt. De wind fluit zacht door de takken. Myron steekt de poot omhoog naar de wildernis. Een offer.

   Hij buigt zijn hoofd en slaat zijn ogen neer om te laten zien dat hij zich onderwerpt. Hij zet een stap vooruit en dan nog een, en hij verwacht niet anders dan dat de bossen elk moment in een woeste kluwen van tanden en klauwen zullen losbarsten. Hij klautert de berg sneeuw op, en als hij zijn benen niet meer kan lostrekken, kruipt hij verder. Hij laat zijn hoofd nog dieper zakken. Op zijn knieën sleurt hij zich verder door de sneeuw. Vergeef me. Vergeef me.

   Hij bereikt de top en daarachter ziet hij een kleine, door de wind uitgeholde diepte, een uitgeslepen ellips rond twee verstrengelde populieren. Katija noemt ze het bomenpaartje. Myron steekt zijn hand uit en legt de poot aan de voet van de bomen.

   Hij houdt zijn bevende hand uitgestoken in het donker en bereidt zich voor op het offer dat hij aanbiedt. Een hand voor een hand.

   Een windstoot jammert door de bossen en schudt een stortvloed van sneeuw los, die op zijn haar, zijn nek en zijn schouders neerdaalt. Zijn benen verkrampen. Zijn arm wordt moe en zakt omlaag. Zijn pols wordt gevoelloos. Zijn vingers doen pijn van de kou.

   De wind gaat liggen. De bomen murmelen zacht. Ga maar, zeggen ze. Ga maar.

   Op handen en knieën trekt Myron zich terug.

 

Drie kilometer verderop rent Stefan voort alsof er een meute wilde honden naar zijn hielen hapt. Hij baant zich een weg over de opgewaaide hopen. IJzige sneeuw snijdt in zijn handen. De bovenkanten van zijn schoenen zitten vol sneeuw. Zijn wangen en vingers bevriezen.

   Hij rent weg voor het geld dat in zijn zak rinkelt, voor de lege flacon die tegen zijn ribben slaat, voor de hardheid tussen zijn benen.

   Al rennend beseft hij dat dit de enige goede daad is die hij ooit heeft verricht.

 

 

 

 

 

Tsjk-tsjk-tsjk, roept Teodor het paard. Het heeft hem niet verwelkomd bij het hek, en nu hij in de stal is, hoort hij geen snuivende begroeting. De wind striemt door de spanten. Teodor veegt een druppel van zijn neus. Een rilling loopt over zijn rug; zelfs zijn oude leren jack kan vanochtend de kille noordenwind niet buiten houden. De kraaien zijn de enige wezens die de wind trotseren. Hij heeft ze aan de rand van de bossen gezien. Hij heeft altijd een hekel gehad aan het triomfantelijke gekras waarmee ze dood en verderf toejuichen. Hij gaat bij de koe kijken. Haar uiers zijn vol en haar box is nog niet uitgemest. Voorzichtig loopt Teodor verder. Het paard tilt zijn kop op en knikt hem begroetend toe.

   ‘Hoe gaat het met je, ouwetje?’ vraagt Teodor. ‘Is alles in orde?’ Hij loopt om de hoek van de box heen. ‘Waarom zit je vastgebonden?’

   Het paard hinnikt. Teodor kijkt naar de emmers voor water en voer. Ze zijn allebei vol.

   ‘Heeft iemand je vanochtend al ontbijt gegeven?’ Hij klopt het op zijn achterste. Er stuift een stofwolkje op. ‘Je moet geroskamd worden.’ Hij strijkt met zijn hand over zijn buik en langs zijn hals omhoog. ‘Ga eens opzij, dan kan ik erdoor.’ Hij klopt het onder zijn ribben. Het paard helt nog verder naar hem over. ‘Opzij.’ Teodor duwt tegen het paard. Dat drukt hem tegen de planken.

   Teodor schuift door naar het hoofd van het paard. ‘Wat is dit nu weer voor nieuw spelletje?’ Het paard blokkeert hem met zijn neus de doorgang. Hij draait zijn hoofd zodat het ene grote oog hem recht aankijkt. ‘Nu is het genoeg geweest.’ Hij geeft een klap tegen de schoften van het paard. Het paard krimpt even ineen, maar verzet geen stap. Hij steekt zijn arm over de rug van het dier uit en duwt tegen zijn andere flank, in de hoop dat hij dan de andere kant op zal gaan leunen. Het paard duwt alleen maar nog harder tegen hem aan.

   ‘En toch zul je van je plaats moeten komen.’ Het paard probeert met zijn kop tegen Teodors borst te wrijven. ‘Nee.’ Hij wikkelt een stuk touw rond de neus van het paard. Dat trekt zijn kop omhoog om zich los te rukken. Teodor weet dat hij het vreselijk vindt om zo geleid te worden. ‘Opzij.’ Hij rukt het hoofd van het paard opzij. Dat rukt terug. ‘Verdomme.’ Teodor loopt naar de andere kant van de box om meer vat te hebben. Lesija komt overeind vanwaar ze zich hurkend verborgen heeft gehouden.

   ‘Wat doe jij daar in jezusnaam?’ moppert Teodor, kwaad op zichzelf omdat hij niet naar zijn paard heeft geluisterd. ‘Waarom zei je niks? Wegwezen daar.’

   Lesija gehoorzaamt gedwee. Ze stapt de box uit, maar rent niet weg. Met haar haren voor haar gezicht staat ze naar haar voeten te staren.

   ‘Wil je soms dat hij op je gaat staan?’ Teodor laat de geïmproviseerde halster los en wrijft het paard over zijn neus om zijn gekwetste gevoelens tot bedaren te brengen. Hij kijkt naar zijn nichtje. Hij heeft haar al maanden niet meer gezien. Al die tijd is hun aanwezigheid over en weer slechts bevestigd door het uitwisselen van manden met eieren en broden. Ze lijkt dunner geworden. Haar haar zit in de knoop, haar kleren moeten gewassen worden. Hij beseft dat ze op hem heeft zitten wachten en heeft onmiddellijk spijt dat hij tegen haar heeft geschreeuwd.

   Teodor geeft het paard het topje van een meegesmokkelde wortel en tikt het op de flank. Hij loopt de box uit en blijft vlak voor Lesija staan. Hij hurkt om op haar hoogte te komen. Hij kijkt naar de strootjes die rond haar voeten uit haar kousen steken.

   ‘Vertel het me maar,’ zegt Teodor zo zacht als hij kan.

   Lesija slikt. Ze spreekt zo zacht dat Teodor het nauwelijks kan verstaan. ‘Tato is weg.’

   Hij werpt een blik op haar weggestopte gezicht en ziet een blauwe plek op haar wang.

   Teodor ontdoet zijn stem van elk spoor van razernij. ‘Heeft hij dat gedaan?’

   Lesija schudt haar hoofd. Ze fluistert: ‘Petro is ook weg.’

 

Petro trekt zijn kraag nog hoger op rond zijn hals. De aanhoudende noordenwind ranselt tegen zijn rug en bestookt hem met ijsscherpe sneeuw die van de velden is geschraapt. Die constante wind kan hij wel weerstaan, maar de hevige rukwinden dreigen hem tegen de grond te slaan. Hij hoort ze aankomen: een laag gerommel als van een trein in de verte. Hij blijft stilstaan als er opnieuw een windvlaag om hem heen striemt en in een wervelstorm van sneeuw verdwijnt. Zijn ogen tranen. Hij probeert het eindeloze wit op wit weg te knipperen.

   Hij loopt verder, achter de flauwe indruk van zijn vaders voetsporen aan. De afdrukken zijn het laatste uur vaag geworden, omdat de korstachtige randen door de sneeuwvlagen worden weggeslepen. Sneeuwophopingen blokkeren zijn pad en vagen steeds een stukje van het spoor weg. Hij is een keer te ver naar rechts afgebogen, waardoor hij het spoor kwijtraakte. In paniek had hij zijn voetstappen terug gevolgd, omdat hij wel besefte dat zijn vader niet zomaar kon verdwijnen. Hij rende rond, zigzagde, liep terug, en stond bijna op het punt de hoop te laten varen, toen hij plotseling weer op het spoor stuitte dat zich in een feilloos rechte lijn naar het zuiden uitstrekte. Hij keek achterom naar zijn eigen chaotische spoor, dat dan weer de ene, dan weer de andere kant op ging, en besefte dat zijn vader zich zou ergeren aan zijn rommelige gedrag. Hij stapte in de schoenafdruk van zijn vader en nam zich plechtig voor niet één stap meer te missen.

   Meteen toen Petro vanochtend zijn ogen opende, wist hij dat er iets aan de hand was. De flacon van zijn vader stond niet op tafel, zijn jas hing niet aan de haak, zijn schoenen stonden niet bij het fornuis, en Lesija was nog niet opgestaan om het vuur aan te steken. Hij was uit bed gesprongen en het had hem niet kunnen schelen dat zijn stenen hart op de grond was gevallen. Hij rukte zijn schoenen over zijn nieuwe sokken aan en rende naar buiten, zonder zijn jas te pakken.

   Zodra hij de deur openduwde, werd hij verblind door een sneeuwvlaag. Hij rende in de richting van het privaat, maar zag al meteen dat de deur als een bezetene aan het klapperen was. Hij rende naar de stal, met de wind rukkend aan zijn nachthemd, en trok de zware deur open. Het paard en de koe keken hem achterdochtig aan. Op het erf keek hij omhoog naar het huis op de heuvel, terwijl zijn huid tintelde van de kou. Hij draaide zich om, op zoek naar een teken, een aanwijzing, en toen viel zijn oog op de vage resten van voetafdrukken in de richting van de weg.

   Petro was naar binnen gevlogen en had tegen zijn moeder, die ergerlijk genoeg nog steeds lag te slapen, geschreeuwd: ‘Waar is hij?’ Verward door het ochtendlicht en de tierende jongen had ze haar hoofd boven de dekens uitgestoken, en hij had haar door elkaar geschud. Hij drukte zijn ijskoude vingers in haar vlees en wilde niets liever dan haar pijn doen. ‘Waar is hij?’

   ‘Wie?’ vroeg ze.

   Hij brulde zo hard als hij kon: ‘Waar is tato?’

   Lesija kwam uit bed en trok de deur met een klap dicht. Terwijl ze bij hem vandaan liep, zei ze: ‘Die is weg.’

   Toen ging mama overeind zitten. Op weg naar het houtfornuis sleepte Lesija haar voet over de grond. Petro had een hekel aan het geluid dat haar voet maakte over de aarden vloer.

   Ze zei: ‘Hij is gisteravond weggegaan. Hij heeft ons geld en jouw ring meegenomen, mama. Je borstel en spiegel heeft hij niet te pakken gekregen. Die heeft hij niet gevonden.’ Daarna pookte ze in de koude as, alsof het een doodgewone dag was.

   Haar hoofd schuddend gooide mama haar woorden van zich af. ‘Wanneer komt hij terug?’ jammerde ze.

   Lesija ging zo rechtop staan als ze maar kon en zei: ‘Ga hout halen, Petro.’ Alsof zij het voor het zeggen had.

   Zijn moeder bazelde nog wat door over dat hij heus wel terug zou komen, dat hij hen niet in de steek liet, dat hij had gezegd dat hij niet zou weggaan. Toen bedacht ze dat hij gewoon voorraden aan het halen was. Ze probeerde Petro ervan te overtuigen dat zijn vader dat aan het doen was. Ze gaf Lesija opdracht een ontbijt voor haar vader klaar te maken. Iets lekkers, want hij had het vast koud als hij thuiskwam. Ze streek haar haren glad en trok haar sjofele nachtpon recht om er wat presentabeler uit te zien. Ze wilde eieren met spek klaarmaken. Petro moest maar naar zijn tante gaan om nog wat spek te halen. Dat zei ze tegen hem, al wist ze best dat dat niet mocht.

   Zijn zus was nog steeds bezig met het aanmaken van het vuur. Ze maakte een prop van een stuk bruin papier en gooide die in het fornuis, daarna schoof ze er wat twijgjes bij en streek een lucifer af. Ze ging op haar hurken zitten en hield het vlammetje bij het papier. Dat begon te roken en vloog in brand. Ze deed het deurtje dicht en liet de trek de vlammen aanwakkeren. ‘Hij komt niet terug,’ zei ze.

   Net toen ze zich omdraaide om overeind te komen, sloeg Petro haar. ‘Dat wil ik nooit meer horen,’ snauwde hij. Hij werd verrast door de klank van zijn stem. Hij klonk net als zijn vader: niet wat de toonhoogte of het timbre betreft, maar de kilte, de afkeer, de haat… En het geluid van zijn vuist tegen Lesija’s wang was scherp en hard, en niet zacht als vlees tegen vlees. De schok van de aanraking deed geen pijn en beurde hem merkwaardig genoeg op.

   Hij voelde hoe hij de kamer vulde, tot in elke hoek en elke spleet; hij voelde hoe hij groeide. Hij las zijn kracht af uit de angst en verwarring in de ogen van zijn zus. Hij voelde het toen ze zich terugtrok, haar ogen afwendde en klein werd. Die klap gaf hem het gevoel dat hij een man was. Ze probeerden hem niet tegen te houden toen hij de deur uit liep.

   Petro trekt zijn scheef zittende muts verder over zijn oren, kromt zijn vingers in de slecht passende wanten en zet zich schrap voor een nieuwe rukwind. Zijn vader laat hem niet in de steek, zeker niet nu hij zo zijn best heeft gedaan om te laten zien dat hij een goede zoon is. Hij is sterk. Hij is gehoorzaam. Tato houdt van hem. De anderen… aan hen heeft tato een hekel. Die vette, luie zeug en die kreupele muis.

   Hij zal zijn vader opsporen en hem vertellen dat hij best begrijpt waarom hij weg moest. Dat hij ook weg wil. Hij zal hard werken en heel veel geld verdienen zodat ze het witte huis kunnen kopen. Of ze springen op de trein en gaan ergens anders heen, naar de grote stad, of helemaal terug naar Oekraïne. Het kan hem niet schelen waar ze wonen, als ze maar met zijn tweeën zijn.

   De sneeuwvlaag komt tot bedaren. De voetafdrukken zijn nu heel oppervlakkig geworden. Hij kijkt op, en het wit strekt zich oneindig uit. Er zijn geen herkenbare punten, geen bomen, geen zon, alleen sneeuw die over sneeuwhopen kolkt en die duinen nieuwe vormen geeft. Tato zou hem nooit zomaar achterlaten.

   Maar Petro weet dat hij vaker in de steek is gelaten. Veel vaker. Hij weet nog dat hij langs de weg heeft staan wachten tot tato terugkwam. Hij weet nog dat hij midden in de nacht wakker werd en merkte dat hij was verdwenen. Hij weet nog dat tato nooit afscheid nam. Hij rent hard voor die herinneringen uit, en zijn voetstappen wissen alles wat er nog van zijn vaders spoor over is.

   Zonder op- of omkijken rent hij door, met alleen aandacht voor de vervagende afdrukken in de sneeuw. Hij rent door totdat de prairie is schoongeveegd en er geen afdrukken meer over zijn die hij kan volgen. Hijgend en met knikkende knieën en een onbeheerst rillend lijf tuurt Petro de einder af. Hij voelt zich geen man meer, hij voelt zich niet sterk en machtig, hij voelt zich klein. Alsof hij zeven jaar is.

   Hij kijkt achterom en ziet een gedaante op zich af komen denderen. Een prairiewolf? Te groot. Een man? Zijn vader? Zijn vader die hem komt halen. Petro begint bijna te huilen van opluchting. Hoe kan zijn vader nu achter hem zijn terechtgekomen? Misschien is Petro omgedraaid en is hij in de verkeerde richting gaan lopen. Hij lacht om zijn eigen stommiteit. Hij sluit zijn ogen om ze af te schermen tegen de striemende wind. Hij is een jongen van ijs. De sneeuw vliegt tegen zijn gezicht. De wind komt uit het noorden. Zijn geest maalt langzaam door de feiten: hij staat met zijn gezicht naar het noorden. Hij is niet omgekeerd. Iemand volgt hem. Hij doet zijn ogen open.

   De gedaante is aan de onderkant wit en bovenaan bruin. Hij beweegt zich met denderende tred voort. Het is een dier. Een paard. Een man. Teodor.

   Petro draait zich om en begint te rennen, in de hoop dat de wind hem zal meedragen. Hij springt over de sneeuwhopen. ‘Tato,’ schreeuwt hij, in de hoop dat zijn vader hem zal horen en hem te hulp zal komen. ‘Tato.’ Hij kijkt over zijn schouder en Teodor is al niet ver meer. Het paard komt op hem af denderen, met opengesperde neusgaten die wolkjes stoom briesen, met opgeheven hoofd en plat achteroverliggende oren stormt het door de sneeuw. Petro struikelt. Hij krabbelt weer overeind en strompelt door een sneeuwhoop die tot zijn middel reikt.

   Teodor trekt aan de teugels en valt terug tot een trage pas. Hij volgt de jongen op een afstand van een paar meter. Hij laat Petro lopen.

   Naar Petro’s idee is hij aan het rennen. Hij rent harder dan een paard. Hij rent naar zijn vader, die hij al aan de einder op hem ziet staan wachten. Petro rilt niet meer. Hij heeft het niet eens koud. Hij heeft het warm en vanbinnen doet er niets pijn. Hij gaat op in al het wit.

   Teodor wikkelt Petro in een deken en tilt hem uit de sneeuw. Het verbaast hem hoe licht de jongen is en hoe ver hij heeft gelopen voordat hij is gaan liggen. Met Petro in zijn ene arm hijst hij zich op het paard, dan legt hij hem tegen zijn lichaam en trekt de deken over zijn hoofd.

   Wit wordt zwart.

 

Anna zit aan tafel. Ze heeft haar ongekamde haar opgestoken en zich in een slecht zittende blouse geperst. Ze heeft de vloer aangeveegd en het bed opgemaakt. De tafel is gedekt voor vier. Op het fornuis staat een pan soep te pruttelen. Ze zit met haar gezicht naar de deur. Ze zit al ruim een uur in deze huiselijke houding. Als de deur opengaat, staat ze op en zet ze haar ingestudeerde, alleruitnodigendste glimlach op. Een felle wind komt de kamer binnenstuiven. Haar masker verkruimelt bij de aanblik van haar broer. Petro hangt slap in zijn armen.

   ‘Haal zo veel mogelijk dekens en verwarm een paar stenen in de oven,’ draagt hij Lesija op, die al een paar stenen in de oven heeft liggen. Ze haast zich om ze tevoorschijn te halen en brandt haar vingers als ze ze in een verschroeide linnen lap wikkelt.

   Teodor legt Petro op bed en haalt zijn veters los. Hij wrijft zijn tenen. ‘Stop ze daar maar in.’ Zijn stem klinkt kalm en aanmoedigend. Lesija stopt de warme stenen onder de dekens bij de voeten van haar broer.

   ‘Die kleren moeten uit.’ Hij trekt de jongen zijn natte lange broek uit. ‘Doe jij zijn jas.’ Lesija worstelt met de knoopsgaten. Het gezicht van haar broer is grijs. Teodor zet hem overeind en Petro valt voorover als een lappenpop. Hij ontdoet de jongen van zijn jas en hemd, en de schriele borst en armen van zijn neefje komen bloot. Beschaamd door de aanblik van zijn magere gestalte gooit Lesija haar broer snel een deken om de schouders. Beschaamd omdat ze voor hem terugdeinsde. Hij is zo koud dat ze het door haar jurk heen voelt.

   Teodor probeert hem zijn wanten uit te trekken, maar Petro kromt zijn vingers en wil ze niet loslaten. Teodor stopt twee warme stenen in elke want, en de handen ontspannen zich en vouwen zich om de troostrijke ronde vorm. Hij pakt Petro in nog een deken en legt hem voorzichtig neer.

   Lesija legt nog een deken over hem heen. Teodor duwt tegen de wangen van de jongen. Bloed begint het witte vlees rood te kleuren.

   ‘Het komt wel goed met hem,’ zegt hij geruststellend tegen Lesija, die hem voor het eerst recht aankijkt. Haar ogen zijn grijs, blauw, oeroud. Ze zoekt naar de waarheid. Ze stopt de dekens steviger in, strompelt naar het fornuis en gooit er nog een blok hout in.

   Teodor wordt overspoeld door uitputting en kou. Zijn spieren doen pijn en zijn tenen kloppen. Hij ruikt de muffe claustrofobie die de wanhoop in dit huis afgeeft. Hij keert zich om naar zijn zus. Ze zit weer aan tafel, met haar gezicht naar de deur. Ze kijkt niet naar haar kind.

   Haar samengeklitte haar steekt aan één kant uit omdat ze het scheef heeft opgestoken. De knopen van haar blouse spannen rond haar borsten. Haar buik puilt uit over haar schoot. Hij ziet dat ze rouge op haar wangen heeft gedaan en een gedroogde bloem op haar kraag heeft vastgestoken. Haar handen en voeten zijn opgezet. Haar teen steekt door een gat in haar kous.

   Hoe kan dit toch zijn zus zijn? Zijn zus was onbevreesd. Ze danste met opgeheven hoofd, dwong iedereen naar haar te kijken. Hij kan zich nog een hele reeks jongens herinneren die zich in allerlei bochten wrongen om maar een glimlach op te vangen. Ze rende harder dan iedereen. Een voor een trokken ze zich terug om haar vanuit de verte te bewonderen: een wild paard waarvan ze niet wilden dat het ooit zou worden getemd.

   Anna kijkt met diepbedroefde ogen naar hem op. ‘Hij komt terug.’

   Teodor wendt zijn blik af, hij kan haar afhankelijkheid niet verdragen. ‘Zorg goed voor je zoon.’ Hij wendt zich tot Lesija. ‘Kom morgen maar bij ons langs om je tante te vertellen wat jullie nodig hebben.’

   ‘Hij komt terug,’ houdt Anna vol.

   Teodor neemt niet de moeite om antwoord te geven. Hij komt moeizaam overeind en loopt naar de deur. Hij wil naar huis, hij wil Katija’s armen om zijn hals voelen, haar zachte wang die langs zijn bakkebaarden strijkt. Hij wil al die vragen van Ivan beantwoorden, waar maar geen eind aan komt: waar komt de sneeuw vandaan? Waar gaan de wormen in de winter naartoe? Hij wil de rust voelen van zijn oudste dochter. Hij wil Sofia plagen met haar pijpenkrullen. Hij wil Myron de volwassenheid zien binnensjokken. Hij wil zijn vrouw vasthouden. Hij wil dat dit allemaal achter de rug is.

   ‘Loop niet zomaar weg.’ Anna slaat op de tafel en komt overeind.

   Teodor blijft bij de deur staan. Moe van alle verraad, de teleurstellingen en de lafheid, draait hij zich naar haar om.

   ‘Wat wil je dat ik zeg, Anna?’ vraagt Teodor. ‘Jij hebt gekozen.’

   Die laatdunkende houding, die zelfingenomen neerbuigendheid, die simpele inschatting van haar leven, daar wordt Anna razend van. Een man die nooit in de steek is gelaten, die nooit als een hoer is behandeld, die er nooit aan heeft getwijfeld dat iemand van hem hield, die nooit vanbinnen uiteen is gereten bij het op de wereld zetten van alweer een uitzichtloos leven. Wat had ze voor keus?

   Vanaf het moment dat ze werd geboren heeft ze geen keus gehad. Ze zou trouwen, kinderen krijgen, boerin zijn, arm blijven, alles opofferen wat ze zelf wenste in het belang van haar man, haar gezin, en ze zou gehoorzaam en onzelfzuchtig zijn. Dat was alles wat er werd aangeboden. Dat was haar enige keus. En ze probeerde een goede keuze te maken: ze koos voor een leven waarin ze de boerderij zou achterlaten om naar de stad te gaan. Ze koos een officier. Ze maakte de beste keuze om zichzelf te redden, en toen kwam ze hier terecht.

   Ze is dit opgezwollen ding geworden. Haar nagels zijn gescheurd; vuiligheid is in haar huid gekropen, heeft de zolen van haar voeten verkleurd, de achterkant van haar hals. Haar tanden zijn geel. Haar vagina is uitgerekt en gebruikt. Ze is oud. Ze is aan het rotten. Ze heeft Stefan nodig om een eind aan dat alles te maken. Ze heeft Stefan nodig om de dingen te doen die zij niet kan. Maar dat kan ze niet tegen Teodor zeggen. Als ze dat hardop zegt, betekent dat dat hij gelijk heeft.

   ‘Jij hebt dit op je geweten,’ krijst ze. ‘Hij is om jou weggegaan. Jij hebt hem verdreven.’ Haar gezicht loopt rood aan, ze hoort de hysterie in haar stem; pijnscheuten trekken door haar buik. ‘Je bent ons leven binnengekomen en je hebt de touwtjes in handen genomen.’ Ze valt hem aan omdat ze zichzelf moet overtuigen. ‘Jij hebt hem het gevoel gegeven dat hij niet goed genoeg was. Dat wij bedelaars waren op ons eigen land.’ De woorden komen naar buiten tuimelen in een onstuitbare stortvloed. ‘Je bent geen haar beter dan hij. Je bent geen haar beter dan wie ook. Je bent een dief die zijn handen heeft schoongewassen. Maar daaronder ben je net zo smerig als wie dan ook.’

   De woorden schuimen op in haar mond. Teodor staat onbewogen naar haar te staren, alsof hij wacht tot een beest eindelijk de geest geeft. Dit is niet meer dan het geschop en geworstel van een varken waarbij de strot al is doorgesneden. Anna slikt opnieuw een wee weg. Ze wil ophouden. Ze wil dat Teodor zijn armen om haar heen slaat, en dan zal ze hem alles vertellen. Ze zal hem vertellen hoe bang ze is. Ze zal hem alles vertellen wat ze heeft gedaan. Ze zal hem om vergiffenis vragen. Ze wil worden schoongewassen. Maar hij staat naar haar te staren alsof ze al niet meer bestaat.

   ‘Waarom kon je niet gewoon weggaan?’ De woorden ontsnappen in een dun straaltje en worden al meteen betreurd. De enige vraag die ze wilde stellen, die ze moest stellen, was: waarom? Dat was het enige waar ze antwoord op moest hebben. Het is het enige woord dat in haar opwelt. ‘Waarom?’

   Teodor trekt zijn schouders naar achteren. Uit zijn ooghoek is hij zich bewust van Lesija, die met haar voet opzij uitgestoken en haar blik op hem gericht op haar nagels zit te bijten.

   Hij geeft met ijzige kalmte antwoord: ‘Omdat het mijn land is. Het is het enige wat ik heb en het enige wat ik ben. En niemand zal het me ooit afnemen.’

   Hij loopt tot vlak bij de tafel en buigt zich voorover naar Anna, zodat Lesija het niet kan horen. ‘Waarom is hij de vorige keer vertrokken, Anna? En de keer daarvoor?’ Hij kan zijn minachting niet verbergen. ‘Moet je jou nou toch zien. Moet je nou zien wat je hem hebt laten doen.’ Ze omklemt de tafelrand; de rouge op haar wangen is over haar gezicht uitgesmeerd. ‘Je hebt een gezin om voor te zorgen,’ sist hij. ‘Denk voor de afwisseling eens aan hen.’

   Anna geeft hem een harde klap in zijn gezicht. Lesija krimpt ineen en verwacht niet anders dan dat haar oom zal terugslaan. Maar dat doet hij niet. Hij zet een stap bij haar vandaan, met de afdruk van haar moeders hand gloeiend op zijn wang. Hij zet zijn muts op, trekt zijn handschoenen aan en loopt de deur uit.

   Hij gaat naar de stal, pakt tuig, dekens, voeremmers en een zak haver bij elkaar, en laadt de spullen op het paard. Hij pakt de leidsels en leidt het over het veld naar zijn nieuwe onderkomen.

   Anna blijft bij de tafel staan, met haar nagels in het hout begraven, tot Teodor al een eind voorbij de muur is.

   Dan zegt ze tegen Lesija dat haar vliezen zijn gebroken.

 

De nacht valt en het is nog maar vijf uur ’s middags. De wind is afgenomen tot een zacht gefluister. Water staat op het fornuis te koken. De kerosinelamp flikkert. Lesija bevochtigt de droge lippen van haar moeder met een natte lap. Anna zit half overeind in bed, met opgetrokken knieën en haar dijen vaneen. De weeën zijn de afgelopen twintig minuten steeds krachtiger geworden. Ze volgen elkaar inmiddels op met een tussenpoos van nog geen drie, vier minuten.

   Lesija zegt nog eens smekend: ‘Laat me nu toch hulp halen. Laat me tante Maria halen.’ Met haar hand tegen de buik van haar moeder gedrukt, kan ze voelen dat de baby al is gedaald. ‘Als er iets verkeerd gaat, weet ik niet wat ik moet doen. Alsjeblieft, mama.’

   Terwijl er een nieuwe wee komt opzetten, knijpt Anna in de hand van haar dochter. ‘Nee,’ gooit ze eruit terwijl haar lichaam ligt te kronkelen van de pijn. Ze drukt zich tegen het bed om te ontkomen aan de kramp die haar in tweeën scheurt; haar gekreun maakt plaats voor een schreeuw. Petro bedekt zijn oren.

   Eerst denkt hij dat hij een prairiewolf hoort huilen. Badend in het zweet wordt hij wakker, vastgepind onder het gewicht van twee dekens. Versuft door het duister wurmt hij zich vrij. Het kost hem een ogenblik om zich te realiseren dat hij weer terug is in zijn eigen bed. Hij weet niet of het vroeg in de avond of laat op de morgen is. Hij weet niet of hij over wind heeft gedroomd en over zijn vader die wegging. Hij weet niet of hij nog steeds droomt.

   Afgezien van zijn wanten is hij naakt. Hij houdt twee gladde stenen vast. Hij vraagt zich af of het hart in tweeën is gebroken, maar dan ziet hij het op de grond liggen. De jas van zijn vader hangt niet aan de haak en de flacon is verdwenen. Als Lesija naar het fornuis rent om meer warm water te gaan halen, werpt ze een blik op hem en hij ziet een blauwe plek op haar wang. ‘Op het fornuis staat eten.’ Dan weet Petro dat hij wakker is, want zijn maag knort.

   Hij trekt zijn lange ondergoed en nieuwe sokken aan, die doortrokken zijn van de warmte van het fornuis. Hij klautert omlaag van het bed en pakt de hartvormige steen van de grond. IJskoud. Met de steen in zijn hand geklemd loopt hij naar het loeiende vuur en hij kijkt in de borrelende pan. De stomende geur van aardappelen, uien en zout vlees wist elk geluid uit dat zijn moeder maakt. Hij schept een kom half vol en neemt hem mee naar tafel. De soep klotst over de rand. Hij legt de steen neer, pakt een lepel en werkt de soep naar binnen. Hij propt zijn wangen vol en slurpt hem bijna zonder kauwen weg. Hij brandt zijn tong en zijn verhemelte. Hij likt de kom schoon en wil meer.

   De volgende keer vult hij de kom tot aan de rand. Hij schrokt soep naar binnen tot zijn buik rond en zacht is. Hij ziet hoe het gezicht van zijn moeder vertrekt, met haar mond wijd opengesperd. De spieren in haar dijen trillen van de inspanning. Hij haalt de pan en schraapt die schoon. Hij werkt lepels vol naar binnen, al heeft hij allang geen trek meer. Hij concentreert zich op het geluid van metaal op metaal, en krast het gesnik van zijn moeder weg.

   Als ze weer een schreeuw slaakt, zit hij de lepel schoon te likken. De pan is leeg. Petro kruipt opnieuw in bed en trekt de dekens over zich heen. Hij gluurt door een kijkgaatje dat hij vrijmaakt.

   ‘Kun je hem al zien?’ hijgt Anna, met een gezicht dat glinstert van het zweet. Haar bekken wordt uit zijn voegen gedrukt.

   Lesija heeft koeien en katten zien werpen. Ze heeft haar eigen broertje op de aarden vloer zien vallen. Ze wordt nooit onpasselijk bij de aanblik van bloed. Lesija is op haar kalmst in een crisis. Alles stroomt uit haar weg. Haar hart gaat trager kloppen. Haar ademhaling wordt oppervlakkig, haar stem klinkt vlak en geruststellend in al zijn neutraliteit. Haar ogen verraden niets. Haar handen beven niet. Haar lichaam wordt een vat om de gewonden op te vangen. Geef mij je angst.

   Lesija kijkt tussen de benen van haar moeder. De huid is wijd opengetrokken, en de bovenkant van een koepel drukt als een volmaakt ei tegen het omringende vlees. Ze veegt het slijm en het bloed weg. Een rauwe dooier.

   ‘Ik zie hem.’ En dan dringt tot haar door dat ze dadelijk de baby zal moeten opvangen, hem veilig deze wereld zal moeten binnenbrengen, en eigenlijk lijkt dat te veel gevraagd voor een meisje van tien.

   ‘Ik zie het hoofdje.’ Ze ziet de spieren van haar moeder even verkrampen. ‘Doorademen, mama. Doorademen. Daar komt het.’ De wee slaat toe.

   ‘En nu persen.’ Anna perst uit alle macht. ‘Persen.’ Een golf van pijn slaat over haar heen. Ze wordt in tweeën gekliefd. Het hoofdje verschijnt, de wee trekt weg. Anna valt terug op bed.

   ‘Het gaat heel goed, mama. Hij is er bijna. Nog heel even.’ Anna’s lichaam verstijft. ‘Nog niet persen. Het komt eraan. Het komt eraan.’ Anna klampt zich vast aan de stem van haar dochter. ‘Nu.’ Opnieuw wordt ze meegerukt door het tij.

   ‘Daar komen de schouders.’ Lesija houdt het hoofdje vast. Ze ziet een donzig plukje nat, bruin haar, roze oortjes. Ze houdt de vorm in haar handen, een volmaakt ei zonder schaal. ‘Het is bijna achter de rug, mama.’

   Anna’s ogen rollen naar boven weg. Wit licht ontploft in haar achterhoofd. Haar lichaam verdwijnt, tot in alle vezels gespannen. Het bovenlijfje van de baby komt tevoorschijn. Het zachte hoofdje met de slappe hals knikt achterover. Lesija steekt haar andere hand uit om het glibberige lijfje ook te ondersteunen.

   ‘Nu moet je persen, mama.’ Ze kan het hart van de baby door de dunne, doorschijnende huid tegen haar hand voelen bonzen. Het fladdert als een pasgeboren mus. De armpjes komen tevoorschijn, met piepkleine vingers. Ze heeft nog nooit zo’n kleine baby gezien; het kind past in haar twee handen. Het weegt haast niets. De huid heeft een blauwe zweem. De baby is stil.

   ‘En nu persen, mama.’ De beentjes glippen eruit. Twee volmaakte benen en twee volmaakte voeten. Recht en volmaakt. De baby glijdt in haar handen. ‘Het is een meisje.’

   Ze draait haar om, het kind blijft slap in haar handen liggen. Haar ogen zijn gesloten. Haar lippen blauw. Ze veegt het slijm van haar gezicht, maakt haar neusgaten schoon. Ze zal net zo doodgaan als de vogel. Ze klopt haar op haar rug, masseert haar kleine ribben. Ze geeft haar een hardere tik. Wakker worden! De baby hapt naar adem en hoest. Een hortende inademing. Haar longen vullen zich. Haar huid kleurt roze. Haar mond hapt naar lucht, haar gezicht loopt rood aan, ze ademt uit op een snerpende schreeuw.

   Lesija veegt haar zusje schoon en wikkelt haar in een schoon laken, waar ze haar volmaakte voetjes uit laat steken. Ze pakt haar in het dekentje van konijnenbont. Ze is zo klein als een muis, maar ze maakt evenveel geluid als een kraai. ‘Het is een meisje, mama.’

   ‘Ik wil haar niet zien.’ Anna knijpt haar ogen dicht.

   ‘Je moet haar vasthouden, mama.’ Ze duwt de afwerende handen van haar moeder opzij. Ze legt de baby op haar moeders borst.

   ‘Kijk nou toch naar haar, mama.’

   De baby probeert zich krijsend los te wurmen.

   ‘Deze mankeert niets, mama.’ Ze leidt Anna’s hand naar het hoofdje van de baby, neemt haar vingers mee over haar gezichtje, dan omlaag naar haar in zacht konijnenbont verpakte lijfje, de onbedekte beentjes, en dan laat ze los. Ze kijkt toe hoe de vingers van haar moeder aarzelend langs de huid strijken, omlaag naar de schenen, bijna zonder ze te beroeren, naar de enkels, en over de voeten. Haar hand omhelst de tenen.

   Anna doet haar ogen open. Het gezicht van de baby is vertrokken van protest. Haar ogen zijn dichtgeknepen. Ze is vreselijk klein. En toch fel. Haar mond slaakt stille jammerkreten. Anna wordt overweldigd door een gevoel van vertrouwdheid, alsof ze dit kind altijd heeft gekend. Ze kent haar gezicht, haar geur. Ze kent alles aan haar. Ze is zichzelf. Anna’s huid splijt open, haar hart barst. Ze voelt ieder mens, elk lijden, elke hoop, elk verlies, elke vervoering. Ze heeft nog nooit zo’n heerlijke pijn gevoeld. De baby huilt en ze proeft het zout.

   Het gezicht van haar moeder straalt, het is bijna mooi. Haar hand wiegt de kleine voetjes. Lesija staat gereed en vraagt zich af wanneer ze de navelstreng moet doorsnijden.

   Geen van hen merkt op dat Petro naar buiten is gegaan. Hij is achter het huis zijn borst en armen met sneeuw aan het inwrijven, om zich vanbinnen en vanbuiten gevoelloos te maken, om terug te keren naar die witte plek, waar hij niet bang was.

 

Anna en de baby zijn in slaap. Lesija heeft de lakens gewassen, de bebloede lappen en de nageboorte verbrand, voor het vuur gezorgd, en ze is net klaar met het tot luiers scheuren van een laken. Ze kijkt nog weer even bij de baby. De enige wieg die ze kon vinden was een zeepdoos, mrs. leidermanns blauwsel. De baby is zo klein dat ze maar de helft van de dooslengte beslaat, en ze verdwijnt helemaal in de plooien van het dekentje van konijnenbont. Haar ademhaling klinkt oppervlakkig en benauwd, maar ze heeft als een bezetene gezogen voordat ze zich al smakkend om meer in slaap heeft gesnikt. Lesija trekt het zachte bont omhoog tot onder de kin van de baby.

   Petro is ook in slaap. Hij weigerde haar te vertellen waar hij was geweest, en Lesija hield niet aan. Ze wilde het niet weten. Ze stonden met zijn tweeën bij de doos op de slapende boreling neer te kijken. Lesija stak haar pink in het handje van de baby. Die pakte hem stevig vast en trok hem naar haar mond. Lesija trok haar hand weg omdat ze er nog niet aan toe was zichzelf te geven.

   Petro raakte de baby niet aan. Hij zag geen baby. Hij zag een blinde, kale, rimpelige, staartloze muis die naar adem lag te snakken. ‘Die blijft niet leven.’ Hij zei het niet om wreed te zijn. Het was gewoon iets wat hij diep vanbinnen wist, dat hij zich niet moest hechten. Lesija sprak hem niet tegen. Hij wist niet eens of ze hem wel had gehoord. Ze zei helemaal niets tegen hem. Zelfs toen hij weer in bed kroop – met spieren die zwaar waren van vermoeidheid en ogen die al aan het dichtvallen waren – en haar naam riep, kwam ze niet. Hij viel in slaap met het stenen hart als troost tegen zich aan geklemd, en wenste dat zijn vader thuiskwam.

   Het is niet zo dat Lesija haar broer niet gehoord heeft, of dat ze kwaad is, ze kan alleen niet de energie opbrengen om zich druk te maken. Ze ziet zichzelf het huis opruimen, bedenken wat er morgen op tafel moet komen, kijken welke voorraden er moeten worden aangevuld. Ze ziet haar handen de taken verrichten, efficiënt en zelfverzekerd, en verbaasd ziet ze hoe klein ze zijn: de handen van een kind. De handen van iemand anders. Ze is niet in staat zichzelf te voelen.

   Ze trekt haar jas en schoenen aan. Haar verwrongen voet doet pijn als ze het leer over haar enkel trekt. Lesija rukt de schoen met geweld aan en drijft de misvormde voet in het rechte, stijve omhulsel. Ze trekt haar wanten aan en hompelt naar buiten om haar klussen te doen.

   De avond is blauw en stil. Sneeuwhopen klampen zich vast aan het huis, een nieuw landschap dat door de wind is geschetst. De toppen van de paaltjes steken boven ondiepe holten uit. Prikkeldraad houdt hele muren afgesneden sneeuw tegen. Terwijl ze haar voet voortsleurt over het oneffen terrein, begint haar dij te trillen. De trilling trekt omlaag naar haar knie en wint aan kracht als hij haar voet in beeft. Ze blijft staan en legt haar hand op haar knie om de beving tot bedaren te brengen. Zodra ze haar been aanraakt, komt het tot rust. Lesija doet een stap naar voren en het trillen begint opnieuw, het schiet omhoog van haar tenen, golft onder haar huid door, overspoelt haar hart met angst. Ze ademt diep in om kalm te blijven.

   Schei daarmee uit, beveelt ze. Ze zet haar verwrongen voet hard neer, en een pijnscheut vermengt zich met de trillende zenuwen. Ze rent naar het kippenhok, trekt de paal opzij en duikt naar binnen. Ze wordt begroet door de zoete geur van hooi en veren, bezoedeld door de scherpe stank van poep. Haar voet ritselt door het stro. Ze hurkt neer, slaat haar armen om haar benen, maar dan begint de rest van haar lichaam te trillen.

   De kippen kijken haar onderzoekend aan, ze zijn er niet aan gewend om ’s avonds bezoek te krijgen. Alleen Geluk begint met een knikkend kopje te tokken van blijdschap bij Lesija’s onverwachte verschijnen. Haar pootjes hoog optrekkend, stapt ze op en neer, buigt haar kopje en tilt haar vleugels op, op de maat van muziek die alleen zij kan horen. Ze heeft zich op de plek van een van de andere kippen genesteld. De verdreven broedkip zit vlakbij verontwaardigd te tokken.

   ‘Wat doe jij daar nou? Kom naar beneden.’ Ze mept Geluk van het nest. Met een woest gefladder van vleugels springt die op de grond. Ze probeert op haar voet te huppen. Lesija schopt haar weg. ‘Nee.’

   Ze wil eieren rapen en maken dat ze wegkomt. Ze is aan het eind van haar Latijn. Ze steekt haar hand in het nest; haar vingers glibberen door dik, warm slijm. Allebei de eieren zijn kapot. Op één pootje balancerend en met het andere naar achteren gewrongen springt Geluk weer op het nest. Zachtjes pikt ze naar Lesija’s hand.

   ‘Kijk nou toch wat je gedaan hebt.’ De vogel houdt haar kopje scheef naar de vinger die voor haar snavel heen en weer zwaait. ‘Stoute vogel.’

   Lesija schept de glibberige troep van dooier, eierschaal en stro op en gooit die op de grond. Geluk stapt in het schone nest. Lesija schuift haar opzij.

   ‘Dit is jouw nest niet. Dit zijn niet jouw eieren.’ Geluk wrijft haar kopje langs haar arm en probeert zich weer op het nest te wurmen.

   ‘Geen sprake van. Vind je dit soms grappig? Vind je het grappig als we allemaal doodgaan van de honger?’ De vogel wrijft langs Lesija’s arm. ‘Denk je soms dat het een spelletje is? Je doet helemaal niets. Je krijgt te eten, er wordt voor je gezorgd…’

   De kip tilt haar lamme pootje naar Lesija op bij wijze van geschenk. Ze pakt het klauwtje vast, de vogel probeert zich los te rukken, maar Lesija blijft het stevig vasthouden. ‘Moet je nou toch zien hoe dik jij bent, je eet al hun voer op, en dan steel je hun eieren, terwijl je je eigen eieren moet maken. Je bent niet eens goed genoeg om mee te fokken. Kijk jou nou.’ Ze houdt het pootje omhoog. ‘Moet je toch zien hoe lelijk je bent. Je bent nergens goed voor.’

   De vogel piept van angst om haar heftigheid en de stevige greep rond haar lamme pootje. Ze fladdert met haar vleugels van schrik, haar getok slaat van paniek om in krijsen.

   ‘Dacht je dat ik altijd voor je zou blijven zorgen?’ Ze schudt de vogel heen en weer, en haar eigen been schokt onbeheerst mee. ‘Dat je altijd veilig zou zijn?’ De vogel pikt in haar hand, er komt bloed tevoorschijn. ‘Dacht je soms dat je daarbuiten in je eentje kunt overleven?’

   Met een ruk keert ze de vogel om en ze pakt haar vast bij haar kreupele pootje. Ze draagt de kip naar buiten. ‘Zo ziet het er hierbuiten uit.’ Ze slingert het beest door de duisternis. De vogel slaat om zich heen en krabt haar arm; slaat haar met haar vleugels. ‘Je kunt je nergens verbergen, niemand zal je beschermen.’ De vogel kakelt hysterisch, met haar nek en kop vlak boven de grond.

   Lesija marcheert naar de stapel hout. ‘Je hebt werk te doen.’ Ze siddert over haar hele lichaam. ‘Je hebt je plicht.’ Ze pakt de bijl. ‘Je hebt geen recht om voor niets te leven.’ Ze houdt de gillende kip op het houtblok vastgeklemd en haalt uit.

   Zonder kop wankelt de vogel in kringetjes rond, met flapperende vleugels valt ze opzij, struikelend over haar mismaakte voet.

 

 

 

 

 

Anna wordt wakker van zacht gejammer. Lesija en Petro zijn diep in slaap. In het fornuis loeit een vuur. Ze hoort opnieuw het geluid. Een zacht gelispel als van de vleugels van een vogel die achter de dakspanten gevangenzit. Ze kijkt de kamer rond en ziet de zeepdoos op de grond naast haar bed staan. Een nest. Ze vraagt zich af of Lesija haar kippen mee naar binnen heeft genomen. Ze gluurt in de doos en ziet een konijn liggen kronkelen.

   ‘Heb je je bezeerd?’ Anna streelt zijn vacht. Zacht, wit dons.

   ‘Arm kleintje.’ Het konijn komt tot rust onder haar aanraking.

   ‘Wees maar niet bang.’ Ze tilt het op. Wiegt het in haar armen. ‘Ben je verdwaald?’ Het konijn heeft het gezicht van een kind. Wijd open grijsblauwe ogen kijken naar haar omhoog.

   ‘Je had hier niet moeten komen. Het is hier niet veilig.’ Het mondje smakt. Anna biedt haar een vinger aan en de lippen zuigen stevig en hard.

   ‘Heb je honger?’ vraagt ze het konijnenkind. Ze slaat de voorkant van haar blouse open en laat het wezentje op haar tepel zuigen. Ze kijkt naar de voetjes. De pootjes zijn haarloos, de huid is zacht.

   ‘Hoe moet jij in leven blijven?’ vraagt ze aan het vreemde, magische schepsel. En ze beseft dat iets wat zo mooi is, onmogelijk in leven kan blijven.

   De kleine vingertjes kneden in haar borst. Anna trekt de bonthuid over het kopje. De baby kronkelt en krijst.

   ‘Ssst,’ koert Anna. ‘Ik zal je naar huis brengen.’

 

Maria zit door het raam de nacht in te staren. Ze kan al weer de slaap niet vatten en ditmaal komt het niet door de baby. De baby is rustig. Zachtjes schommelt ze heen en weer op de stoel met de rechte rugleuning en ze masseert haar buik. Ooit moet ze Teodor eens vragen om een echte schommelstoel voor haar te maken, zodat ze hem naar buiten de stoep op kan schuiven wanneer de lange zomeravonden er weer zijn. Dan zal ze daar zitten, met de baby over haar schouder tegen haar borst gedrukt. Hart op hart. Heen en weer schommelend op de maat van de kikkers en de krekels.

   De stoel kraakt en Maria kijkt over haar schouder of ze Teodor heeft gewekt. Hij verroert zich niet. Hij is doodmoe thuisgekomen. Zwijgend. Hij at, draaide een sigaret en kroop in bed, zonder zelfs maar de moeite te nemen zich uit te kleden. Toen ze uit hem los probeerde te krijgen waar hij was geweest, gaf hij geen antwoord. Hij zei alleen: ‘Morgen. Ik zal je morgen alles vertellen.’ Hij sliep eerder dan de kinderen.

   Sinds vanochtend heeft ze al een akelig voorgevoel. Het begon met twee kraaien die met hun kop naar het huis gewend stonden, met veren die opfladderden in de wind. Ze stonden daar zo lang dat ze dacht dat hun poten aan de grond zaten vastgevroren, en toen ze de deur opendeed vlogen ze niet weg. Ze keken haar met zwarte kraaloogjes aan. Pas op het moment dat Myron in zijn handen klapte, vlogen ze traag op en lieten ze zich meevoeren op de wind.

   En vervolgens kwam Teodor maar niet thuis. Ze probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat hij zat te wachten tot de wind ging liggen, of misschien waren Anna en hij eindelijk aan de praat geraakt. Terwijl ze knielde om voor zijn veilige thuiskomst te bidden, schudde het huis ineens van een heftige windstoot en de beeltenis van de Maagd Maria sloeg tegen de muur alsof ze protest aantekende tegen het schandelijke misbruik dat er van haar werd gemaakt. Toen Teodor uiteindelijk kwam opdagen van het door de wind geteisterde land, voelde ze zich niet opgelucht. Haar angst nam alleen maar toe. Misschien lag het aan de storm dat ze zo gespannen was.

   Maria rilt, al is het vuur nog steeds flink aan het branden. Haar vingers spelen met haar houten kruis. En er waren vandaag ook al geen konijnen. Myron is vanochtend en bij zonsondergang gaan kijken. Er zijn al de hele week geen konijnen; misschien hebben de prairiewolven ze verdreven. Ze zal de etenswaren beter moeten gaan rantsoeneren. Het is lastig in te schatten hoeveel ze moeten bewaren om aan Anna’s behoeften tegemoet te komen. Ze maakt zich zorgen dat ze haar schoonzus niet genoeg stuurt. Ze maakt zich zorgen dat ze uit schuldgevoel juist weer te veel stuurt.

   Het spek is al op. Ze hebben een pond worst en een kilo braadstuk gebruikt. Er is nog net genoeg meel om drie platen pierogi te maken, en ze hebben nog drie wintermaanden te gaan. Zelfmedelijden welt op in haar keel; Maria bidt het weg. Ze schrijft haar overgevoeligheid toe aan haar zwangerschap.

   Anna’s baby wordt over twee weken verwacht. Ze heeft niets meer van haar gehoord. Als de baby iets overkomt, zal ze zichzelf de schuld geven. Ze had zich niets moeten aantrekken van Teodors bevel en naar Anna toe moeten gaan. Ze moet iemand bij zich hebben. Teodor is in oorlog met zijn zwager. Oorlogen zijn altijd tussen mannen. De mannen vechten en de vrouwen treuren. Morgen gaat ze naar Anna om een eind te maken aan deze oorlog. Dan zullen ze als moeders, dochters, zussen praten. Zij zullen vrede sluiten tussen hun gezinnen. Dit land is te uitgestrekt om er alleen te zijn.

   Het is al ruimschoots na middernacht, de dag is voorbij, en nog knaagt het akelige gevoel aan haar. Iedereen slaapt. Ze hebben eten voor morgen. Het vuur brandt. Ze hebben een huis en een stal, en komende zomer gaat ze meer kippen kopen, en hopelijk een varken. Ze zal de tuin aan de voorkant aanleggen, zodat ze die vanuit haar raam kan zien. Ze zal de jongens een hek laten neerzetten, om de konijnen en de herten weg te houden… en het varken. Ze zal op haar schommelstoel zitten kijken hoe haar tuin groeit. Dan zal er een nieuw kind zijn. Teodor gaat nog eens tweeënhalve hectare ontginnen, of misschien wel drie, en van het geld dat de oogst oplevert, kopen ze een wagen en nog een paard. Volgend jaar krijgt iedereen een nieuwe jas.

   De stoel kraakt nogmaals. De gelijkmatige ademhaling van haar gezin gaat ongestoord door. Ze maakt zich te veel zorgen. Ze moet leren vertrouwen te hebben. Het vertrouwen dat er voor haar gezin zal worden gezorgd. Het vertrouwen dat dit nu hun thuishaven is. Maria buigt naar voren op haar stoel. Ze spitst haar oren, er niet helemaal zeker van of ze nu echt iets heeft gehoord. Ze sluit haar ogen. Ze luistert voorbij de ademhaling in haar huis, voorbij het geknetter van het vuur, door het glas van het raam heen.

   ‘Teodor?’ Maria schudt hem wakker. ‘Ik hoor een konijn huilen.’

 

Teodor is zo vroeg in slaap gevallen dat hij het gevoel heeft dat het nu ochtend hoort te zijn. Maar het is vast nog maar drie, vier uur ’s nachts. De hemel is overdekt met miljoenen sterren. Teodor spoort Pivnitsjna zorja op, de middernachtsster. Het is een van de drie wachters, samen met Ranja zorja, de morgenster, en Vetsjirna zorja, de avondster, die de geketende hond bewaken zodat hij niet de kleine beer opeet. Als die ketting breekt, komt er een eind aan de wereld. Teodor vraagt zich af of alle sterren namen hebben. Hij kan zich niet voorstellen dat iemand zijn hele leven zou besteden aan het opzoeken, in kaart brengen en ordenen van al die lichtpuntjes. Hij zoekt naar herkenbare vormen – de beer, de hond, de drie hertensprongen – maar de sterrendieren ontgaan hem.

   Hij verplaatst het geweer van zijn schouder naar de kromming van zijn arm. Hij gaapt, al is hij klaarwakker. De scherpe kou vervult zijn longen. Hij trekt de warmte van zijn leren jack dichter om zich heen en kruipt diep weg in de bekleding van schaapsvacht. Hij heeft nog geprobeerd Maria ervan te overtuigen dat je onmogelijk op zo’n afstand iets kunt horen. Maar ze was er niet van af te brengen, zelfs niet toen hij haar mee naar buiten nam en ze op de stoep stonden en helemaal niets hoorden. Hoe nadrukkelijker hij erop wees dat het wel erg onwaarschijnlijk was, hoe meer overstuur ze raakte, tot ze op het punt stond in tranen uit te barsten. Toen zei hij dat hij wel op onderzoek zou uitgaan.

   Hij heeft haar nog steeds niet verteld over Stefan en Petro. Wat moet hij haar ook vertellen? Dat die klootzak vertrokken is? En voor hoe lang nu weer? Tot volgende maand, het voorjaar, de volgende oogsttijd? Hij komt in elk geval niet terug voor de winter voorbij is. Hij is net een ekster die achter glimmende stukjes afval aan vliegt en zich te goed doet aan de kadavers waar andere vogels om hebben gevochten en voor zijn doodgegaan. Teodor spuugt. In elk geval is er weer een mond minder te voeden.

   Maria wil vast Anna in huis halen tot de baby is geboren, maar dat wil hij niet. Al heeft ze de brieven niet geschreven, ze heeft ze wel ondertekend. Hij blijft staan en steekt een sigaret op. Inhaleert de zware tabak. Hij blaast de rook uit naar de hemel. Boven zijn hoofd flakkert het noorderlicht. Ivan zegt dat het de sterrenmensen zijn. Katija zegt dat het God is. Teodor weet niet wat het is. Het is een reden om omhoog te kijken. Hij ademt diep in en dan komt het antwoord. Het is vrijheid.

   Zijn keel knijpt dicht bij dat woord. Vrij. Van alles wat ze hem hebben aangedaan, zijn het de muren waar hij bijna gek van was geworden. Dat hij de hemel niet kon zien. Ze hebben geprobeerd hem kapot te krijgen door zijn lichaam te breken. Dieren kunnen op die manier worden kapotgemaakt. Ze verworden tot een zak van huid en botten. Hij heeft het onder Stalin zien gebeuren. Hij heeft het in de gevangenis gezien, al die holle, lege ogen. Soms worden dieren die geslagen worden echter alleen maar nog woester. Hun ogen branden vurig. Ze zullen eerder sterven dan zich te onderwerpen. Maar dood gaan ze. Om in leven te blijven moet je je herinneren wat het betekent om in leven te zijn. En toch was hij bijna kapotgegaan. Dat kwam door de muren. Toen ze hem alleen lieten. Toen hij niets had om voor te vechten, niets om te haten, niets om te trotseren. Vijf stappen – muur, vijf stappen – muur. Ze hadden hem de hemel ontnomen.

   Maar moet je die hemel nu toch zien.

   Swoesj, swoesj, swoesj. Hij moet lachen om het geluid dat zijn schoenen in de sneeuw maken. Hij telt zijn stappen niet. Hij vindt het heerlijk om in zijn eentje door de nacht te lopen. De sneeuw, die de weerschijn van de maan vangt, heeft een blauwwitte gloed. Hij voelt zich niet klein in deze uitgestrektheid. Hij heeft het gevoel dat hij zo ver kan uitdijen als zijn oog reikt. Hij haalt hier buiten dieper adem en loopt hier meer rechtop. Hier zullen ze hem begraven. Onder deze strakke hemel.

   Hij ziet de contouren van het muurtje, dat grijswit de nacht in tweeën deelt. De scheidslijn tussen wat van hem en wat van haar is. Deze muur zal honderd jaar overeind blijven en nog honderd jaar daarna. Als de gebouwen allang zijn verrot en het struikgewas is verwilderd. Ooit zullen er mensen over dit veld lopen en de afgesleten, door de tijd pokdalig geworden stenen in de aarde verzonken zien liggen. Ze zullen langs de muur lopen, hun hand langs de afgeronde stenen laten glijden en zich afvragen: wie heeft die hier neergelegd? Misschien pakken ze een steen op en verbazen ze zich over het gewicht. Proberen ze zich voor te stellen hoeveel tijd het heeft gekost om de muur op te bouwen. Vragen ze zich af waarom die muur er is.

   Teodor grinnikt. Het was gewoon een plek om stenen op te stapelen. Hij luistert naar zijn voetstappen. Als hij heel eerlijk is tegenover zichzelf, was hij misschien wel een grens aan het aangeven, maar hij had nooit gedacht dat hij die nodig zou hebben.

   Hij ziet de maanschaduw van de eerste val. De zesde steen vanaf het uiteinde aan de oostkant. De stijve ijzeren lus die strak tegen de basis van de muur is geschoven. Leeg. Geen sporen die de korst op de sneeuw ontsieren. Hij schudt zijn hoofd; hij wist wel dat er niets zou zijn. Het geweer zwaait los en achteloos als een wandelstok ter hoogte van zijn heup heen en weer. Met één kogel in de kamer. En nog eentje in zijn zak, voor alle zekerheid. Hij haalt zijn hand over de stenen, trekt voren door de sneeuwkap richting het westen. Nu Stefan is vertrokken, zal Anna doen wat fatsoenlijk is. In het voorjaar zullen ze samen naar het kadaster gaan en zal ze het land op zijn naam laten zetten. Dan is dat geregeld. Als het weer eerder opknapt, gaan ze vroeger. Het is niet goed dat zij ruziemaken.

   Ze hebben al een wereld en een familie achtergelaten. Dat is meer dan genoeg om kwijt te raken. De dag dat hij uit Oekraïne vertrok, schudde hij zijn vader de hand. Onder het weglopen wuifden ze elkaar een boerengroet toe. Een klein, vriendschappelijk gebaar – de universele code voor: maak vooral geen toestand, fijn om je gesproken te hebben, tot ziens. ‘Glib i sil.’ Brood en zout.

   Hij weet niet eens of zijn vader nog leeft. Er zijn geen brieven en niemand uit het dorp is in deze streek terechtgekomen. Hij kan zich het gezicht van zijn vader of de kleur van zijn ogen niet meer voor de geest halen, maar zijn handen nog wel. Misvormd en gerimpeld, en uit elke ribbel en ader sprak de man die hij was. De korte, dikke nagels met rouwrandjes langs de maantjes. De kromgetrokken linkerwijsvinger, waarvan het topje en de helft van een nagel ontbraken. Het diepe litteken op de linkerwijsvinger, onder de eerste knokkel. De ruwheid van zijn eeltige handpalmen. Hij herinnert zich de kracht van die handen, die de zijne bijna vermorzelden toen ze elkaar voor de laatste maal de hand drukten. Dat was een andere wereld. Vijftienduizend kilometer ver. Nu lijkt die ene kilometer tussen hem en Anna veel verder.

   De tweede val is leeg. Hij staat op het punt om om te keren, als hij een laag gegrom en gesnuif hoort. Hij luistert. Hoort gesnuffel. Hij doet een stap dichter naar de muur en kijkt eroverheen. Nog geen vijf meter verderop aan de andere kant zijn twee prairiewolven de grond aan het besnuffelen. Ze hebben hem gehoord noch geroken, zo druk zijn ze bezig aan iets op de grond te krabben. Teodor trekt zijn handschoen uit en laat zijn vinger achter de trekker glijden. Een goede wolvenhuid is een dollar waard. Hij heeft twee kogels. Hij kan de grootste van de twee makkelijk op de korrel nemen. Vlak achter zijn linkeroor. De andere gaat er waarschijnlijk vandoor als hij schiet.

   Geruisloos en omzichtig tilt Teodor het geweer op en hij richt. De grootste prairiewolf staat in de sneeuw te krabben. Hij doet een stap opzij, waardoor hij zijn flank blootstelt maar een dodelijk schot onmogelijk wordt. Beide dieren zijn nieuwsgierig, voorzichtig aan het snuffelen. Teodor ziet een dood konijn bij hun poten liggen. Hij houdt zijn arm en zijn oog strak gericht. Hij kan de kleinste van de twee prairiewolven raken. Hij spant de haan. De klik is oorverdovend. De wolven keren zich met ontblote tanden om. Maar ze vluchten niet; ze trekken hun kop in en sluiten de gelederen. De grootste gromt een waarschuwing. Op hun rug en rond hun nek komt hun haar overeind. Achteruit, waarschuwen ze, deze is van ons.

   Teodor mikt op de plek tussen de ogen van de grootste. Die spuugt een spervuur van bedreigingen uit, zijn tanden knarsen bij elke beet. De kleinste prairiewolf pakt het konijn om het mee te sleuren, en de vacht van het konijn scheurt open. Hij grijpt hem opnieuw en rukt aan het gewicht. Hij springt achteruit, met zijn rechtervoorpoot in de lucht slaand, een stompje waar een klauw had moeten zitten.

   Teodor doet een stap naar voren om beter te kunnen mikken. De grootste prairiewolf draait zich bliksemsnel om, graait naar het kadaver en rukt het omhoog om het beter te kunnen vastgrijpen. De vacht glijdt ervan af, alsof het dier is gevild. Teodor ziet een uitsteeksel. Zijn verstand worstelt met de vorm. Het achterlijf? De poot van een haas? Roze, blauw… een hand. Kleine, volmaakte vingers.

   Teodor schiet zonder te mikken. Het schot ontploft in de sneeuw. Schreeuwend springt hij over het muurtje. Het kleine vrouwtje met de ontbrekende klauw zet een poot op het bundeltje en sleept het mee door de sneeuw. Het grote mannetje stormt achter haar aan, ontwricht zijn kaak en werkt het kadaver naar achter in zijn keel. Ze rennen in de richting van de bossen. Teodor ontgrendelt het geweer en gooit de gebruikte huls eruit. Hij vist de kogel uit zijn zak en ramt hem in de kamer. Hij strompelt door de sneeuw, valt op zijn knieën, mikt zonder zijn handen in bedwang te krijgen. Vuurt.

   De knal van het geweerschot weerklinkt over de prairie. De prairiewolven rennen door, genadeloos achtervolgd door Teodors gebrul.

 

Bij het eerste schot staat Maria overeind. Ze hoort Teodor schreeuwen en rent naar Myrons kamer. Bij het tweede schot heeft ze hem wakker geschud en staat ze haar jas aan te trekken. Haar kinderen komen hun kamers uit, angstig omdat hun moeder zo geagiteerd is. Katija en Ivan zijn al aan het snikken. Myron trekt zijn lange broek aan en ziet dat het geweer is verdwenen. Ze horen een prairiewolf die maar huilt en huilt. Katija begint te jammeren, ze wil niet dat mama weggaat. Maria schreeuwt tegen hen dat ze binnen moeten blijven en vliegt de deur uit, rent het veld over en denkt nog niet na over wat ze zal doen als ze de plek heeft bereikt. Myron draaft achter haar aan terwijl zijn vingers worstelen om zijn jas dicht te knopen.

 

‘Anna!’ schreeuwt Teodor terwijl hij met de kolf van het geweer op de deur bonkt. ‘Doe die deur open.’ Hij schopt tegen de klink. De deur komt trillend omhoog. ‘Anna.’

   Lesija en Petro worden met een schok wakker, zonder de uitzinnige stem te herkennen die ze door de deur horen schreeuwen. ‘Laat me erin.’ In de gloed van het houtfornuis ziet Lesija dat haar moeder aan tafel zit, met haar cape aan en een plasje gesmolten sneeuw rond haar voeten, haar handen tegen haar buik gedrukt. De deur schudt aan zijn scharnieren. ‘Anna!’

   De kinderen zitten weggedoken in hun bed. ‘Mama?’ roept Lesija. Het deurkozijn begint te kraken. Petro springt uit bed en pakt een houtblok om als wapen te gebruiken. Hij kruipt weg in een hoek. ‘Hij gaat ons vermoorden,’ fluistert hij.

   Teodor gooit het geweer opzij en begint de deur met zijn vuisten te bewerken. ‘Doe die deur open,’ snikt hij. ‘Anna…’ Hij bonkt op het versplinterende hout, maar voelt geen pijn. De houten klink springt omhoog en schuift met elke klap een stukje verder open.

   Lesija hobbelt naar haar moeder toe. Haar slechte voet klapt dubbel onder haar enkel en ze valt tegen de zeepdooswieg. Die is leeg. ‘Wat heb je gedaan?’

   De deur vliegt met een klap open en Teodor is in twee grote passen de kamer door; hij gooit de tafel om die tussen hem en zijn zus staat. Anna vertrekt geen spier.

   Hij pakt haar bij haar kraag en sleurt haar overeind. ‘Waarom?’ Hij wil haar vermoorden, hij wil dat ze voelt wat hij voelt. Hij duwt haar tegen de achterwand. ‘Waarom?’ Ze verzet zich niet, ze kijkt zonder angst langs hem heen. Teodor ramt zijn vuist tegen de muur naast haar hoofd, en allebei weten ze dat hij verder niets kan doen. ‘Waarom?’ vraagt hij smekend.

   ‘Ze is doodgegaan,’ zegt Anna met een klein, verdrietig stemmetje.

   Teodor gelooft haar niet. Hij kijkt haar onderzoekend in de ogen, wetend dat het niet waar kan zijn. Haar ogen zijn kalm, vredig. Hij kijkt naar Lesija. Blauwgrijze ogen. Bevroren ogen, gebarsten ijs, ogen waar de droefheid uit straalt. Vertel het me dan. Lesija kijkt naar de grond. Ze doet het enige wat ze kan doen. Ze knikt.

   Teodor slaakt een gebroken jammerkreet, zijn hoofd valt op Anna’s borst, snikkend als een kind klemt hij zich vast aan haar mantel. Anna streelt zijn haar. Zijn snikken vullen haar lege buik. Ze is doodgegaan, houdt ze zichzelf voor. Ze is doodgegaan zodra ze werd verwekt.

   ‘Niet huilen,’ zegt ze tegen hem, net zoals ze het tegen haar heeft gezegd. ‘Nu is ze veilig.’

   Teodor rukt zich los, hij wil niet worden aangeraakt door dezelfde handen die een kind op een sneeuwhoop hebben neergelegd. Hij zou haar hebben begraven. Hij zou een kistje hebben gemaakt. Zij. Zij. Zij. Een meisje. Naamloos. Hij stapt achteruit en stamelt: ‘Wat verschrikkelijk.’ Hij vindt het verschrikkelijk voor de baby, maar ook voor het jongetje dat zich in de hoek verstopt. Voor het meisje met de mismaakte voet dat zich achter haar haren verstopt. Verschrikkelijk dat hij nooit meer een woord met zijn zus zal wisselen.

   ‘Kijk nou niet zo naar me,’ zegt Anna uitdagend tegen zijn brandende blik. Beschuldigend. Oordelend. Veroordelend. ‘Kijk niet naar me.’ Teodor loopt de deur uit, pakt het geweer en verdwijnt de nacht in.

   Anna loopt achter hem aan naar de deur. ‘Ze is doodgegaan.’ De snerpende woorden klinken hol en ongeloofwaardig. Ze rent achter hem aan. ‘Ze is doodgegaan.’ Ze wil dat hij het begrijpt. Ze wil dat hij ziet dat ze allemaal maar geesten zijn. ‘Ze was al dood.’

   Maar hij loopt door, en alleen zijn voetafdrukken verraden dat hij ooit heeft bestaan. Anna blijft staan, omdat ze beseft dat hij nooit meer terugkomt.

   ‘Het is mijn land.’ Ze gooit de woorden eruit. ‘Ik wil dat je van mijn land verdwijnt.’

 

Maria en Myron ontmoeten Teodor op de terugweg van Anna aan het uiteinde van de muur. Maria slaat haar armen om hem heen. Ze klemt zich aan hem vast en dankt alles wat heilig is dat haar man niets mankeert. Teodor maakt zachtjes haar armen los.

   ‘Je mag niet buiten zijn,’ zegt hij tegen haar.

   ‘Ik hoorde de schoten. En een prairiewolf. Heb je hem doodgeschoten? Of is hij ontkomen?’ Vertel het toch.

   Teodor geeft Myron het geweer. ‘Jij hoort in bed. We horen allemaal in bed.’

   Teodor gaat hun voor naar huis. Tsk, tsk, tsk.

   ‘Heb je het konijn nog gevonden?’ houdt Maria aan.

   Hij neemt zes passen voordat hij antwoord geeft. ‘Er was geen konijn.’

   Hij zegt niets meer, tot ze op het punt staan het huis in te gaan. ‘Ga jij vast naar binnen,’ zegt hij tegen Myron. ‘Ik wil met je moeder praten.’

   Hij loopt naar de twee grote stenen en gaat op de zetel van sneeuw zitten. Hij kijkt omhoog naar de hemel. Maria neemt naast hem plaats.

   Nog steeds kijken dezelfde sterren omlaag. De hond is nog steeds geketend; de kleine beer is veilig. De lucht ruikt nog net zoals eerst. De akkers zien er hetzelfde uit. En het zou allemaal anders moeten zijn, denkt hij.

   ‘Er was geen konijn…’ begint Teodor.

 

Mama ligt in bed te huilen. Tato is zachtjes aan het praten. Het vuur brandt te hoog. Katija slikt nog een stukje van Jezus door. Het harde, droge deeg blijft aan haar verhemelte plakken. Ze kokhalst. Slikt het weer weg. De harde brokken kleven aan elkaar in haar maag. Ze breekt nog een stukje af en werkt het met moeite naar binnen. Ze houdt pas op als ze hem helemaal heeft opgegeten.

 

 

 

 

 

De temperatuur zweeft net onder het vriespunt. De zon heeft de afgelopen dagen schel en aanhoudend geschenen. Een blauwe, oneindige lucht, verblindend witte velden. De konijnen rennen rond; vogels vliegen omlaag om zaad op te pikken; muizen krabbelen over sneeuwhopen en eronderdoor; katten sluipen over de hopen, met hun oren gespitst op wat er onder de sneeuw schuilgaat. Alle levende wezens die weggedoken hebben gezeten, komen dronken van uitgelatenheid tevoorschijn krabbelen, bezeten van een onverzadigbaar verlangen om zich vol te stouwen en voorraden aan te leggen. De mezen kondigen de korte onderbreking van de winter aan. Kom tevoorschijn, roepen ze. We leven nog, we leven nog.

   Dania hangt de bomen vol beddengoed. Witte, net gewassen lakens verstijven van de vrieskou. Ze kleedt de wereld in een veelkleurige tooi van dekens, kussens en lakens: pastelblauw, zalmroze en geel mengen zich met feloranje en rood. Ze stalt de geweven bloemen en geborduurde sterren, herten, konijnen en korenschoven uit als de bladzijden van een sprookjesboek. Een volmaakte, zonnige wereld. Ze snuift de naar citroen geurende zeep op. Ze zal deze geur nooit vergeten.

   Myron heeft hout gehakt. De berg hout spreidt zich hoog en breed rond hem uit. De bevroren houtblokken laten zich makkelijk kleinkrijgen. Zijn jas ligt keurig opgevouwen aan de kant. Hij heeft alleen een trui nodig om de kou op afstand te houden. Hij denkt er niet over na waar hij het houtblok zal neerleggen of waar hij de bijl zal laten neerkomen; zijn geest en handen werken automatisch. Hij danst in een volmaakt ritme met het hout en het bijlblad. De steel, die glad is geworden van zijn vaders handen en die van hem, voelt warm aan. Hij zet het houtblok overeind. Zijn armen strekken zich omhoog en zijn kracht vloeit van hem door de steel naar het blad en ramt in de kern van het hout. De trilling plant zich voort door het blok, een strakke lijn barst open, en één geheel valt open in twee. Hij zal dat gevoel nooit vergeten.

   Ivan verzamelt het hout en stapelt het op naast de deur. Drie vadem heeft hij al zo hoog opgestapeld als hij maar kan reiken. Hij vindt het heerlijk om de blokken netjes tegen elkaar te passen, om ze op te stapelen als een puzzel zodat ze zo dicht mogelijk tegen elkaar aan liggen. Eerst stapelt hij er een stel recht op elkaar en daarna laat hij ze stukje bij beetje schuin aflopen om het gewicht goed te verdelen. Hij combineert zacht hout met hard hout, grote blokken met kleine. Elk houtblok laat zijn ringen zien, vertelt hem hoe oud het is, van welk soort, of er jaren zijn geweest dat het te veel regende, of helemaal niet, of het hout gezond was of ziek. Van speciaal hout, zoals gladde, onbeschadigde witte berken of pijnboomstammen, maakt hij een aparte stapel. Ze zien eruit als doodgewoon hout, maar erbinnenin liggen vogels en lepels, kruisen en paarden te wachten tot zijn vader ze uitsnijdt. Volgens tato laat het hout hem zien wat erbinnenin zit. Soms denkt Ivan dat hij de snavel van een adelaar ziet, de manen van een paard, een hondenkop, een waterjuffer, de hand van een oude man. Hij zal er altijd aan blijven denken om te kijken naar wat erin verborgen ligt.

   Sofia heeft nette paadjes vrijgemaakt, van de voordeur naar de nieuwe stal, naar het privaat, naar de twee grote stenen, en via een omweg terug naar huis. De weggetjes slingeren zich uit de sneeuw gesneden met bochten over de vlakte. Ze loopt over de paden en geniet van het knerpende geluid dat haar schoenen maken over het aangestampte spoor. Haar rok zwaait sierlijk heen en weer, zonder last te hebben van de vieze sneeuw. Haar kousen zijn droog. Haar in wanten gestoken handen laat ze langs de sneeuwwal gaan, alsof ze een chique dame is die een wandeling maakt door een tuin vol witte lelies. Ze zal nooit het gevoel vergeten van toen er een natte, plakkerige sneeuwbal tegen haar achterhoofd uiteenspatte, noch de lachsalvo’s van haar kleine zus terwijl ze haar over de paadjes achternazat tot ze in een wolk poedersneeuw het gebaande pad af stoven.

   Katija zal nooit vergeten hoe rond en volmaakt de sneeuwbal was toen hij van haar want omhoogboog, door de lucht zeilde en doel trof. Een glorieus toeval, haar eerste volmaakte worp. Ze zal nooit de smaak van de sneeuw vergeten, de kou die in haar nek omlaag glibberde, hoe zacht hij was toen ze erdoorheen tuimelden. Hoe hij aan hun jas en maillot bleef hangen, aan hun mutsen en wanten, hoe hij in klompjes aan hun haar hing en langs hun kraag omlaag druppelde. Ze zal nooit vergeten dat ze op hun rug lagen en elkaar smeekten op te houden. En hoe stil het was om omringd te zijn door de sneeuw als ze hun ogen sloten tegen de zon. Met een warm gezicht en een koude rug. Terwijl hun vingers stiekem een nieuwe sneeuwbal kneedden.

   Ze proberen allemaal hun vader uit hun hoofd te zetten, die de afgelopen drie dagen niet buiten is geweest. Hij zit voor het raam. Zonder een vin te verroeren. Met zijn blik strak gericht op een plaats ergens achter hen, beneden aan de heuvel, bij de muur. Hij stond op toen Myron de vallen ging controleren. Hij ging pas weer zitten toen hij zijn zoon de heuvel weer op zag sjokken. Myron hield triomfantelijk een konijn omhoog voor een goedkeurende blik van zijn vader, maar Teodor keek toen al niet meer.

   Myron stelde hem geen vragen over de wolvensporen aan de andere kant van de muur, of over de sporen van zijn vader die gelijkmatig op de muur afliepen, om daarna in volle vaart los te barsten, te vallen, en dan de heuvel af te strompelen in de richting van het huis van zijn zus. Of over het dekentje van konijnenbont, waarvan hij zich herinnert dat zijn moeder het heeft gemaakt, dat hij vertrapt te midden van de sporen heeft aangetroffen. Of de sporen van iets wat werd voortgesleept. Hij duwde het konijnenvel met de neus van zijn schoen onder de sneeuw en veegde de sporen weg.

   Maria en Teodor hebben sinds die nacht geen woord meer gewisseld. Er is die nacht te veel gezegd. Ze kunnen de woorden niet vinden om opnieuw te beginnen. Toen ze eindelijk ergens de kracht vandaan haalde om het huis binnen te gaan, bleef ze midden in de kamer staan zonder haar kinderen te kunnen troosten. Ze wist dat ze in tranen zou uitbarsten als ze hen zag, en dat ze dan alles zou vertellen. En geen kind hoort dat soort dingen te weten.

   In de afgelopen drie dagen heeft ze twee dozijn potten borsjtsj en zuurkool ingemaakt; met drie van de zure koolstronken en vier koppen rijst heeft ze een massa halusky gemaakt; ze heeft boekweitbroodjes gebakken en konijn gestoofd. Elke maaltijd is een nog grotere smulpartij. De kinderen eten aarzelend, vragen niet om nog een bordje, ongerust als ze zijn nu hun moeder alle soberheid ineens laat varen.

   Ze laat de kinderen niet helpen. Ze kijkt hen niet recht aan. Ze houdt hen niet vast, raakt hen niet aan. Ze stort zich op haar recepten, hakt en roert, braadt en bakt. Ze maakt haar geest leeg. Ze kookt van de vroege morgen tot de late avond. Ze wast de gietijzeren pannen af en schuurt ze met heet water, en nog krijgt ze ze niet schoon. Haar handen zijn rood en vol kloofjes. Ze bidt niet meer. Ze stuurt geen manden meer de heuvel af. Ze staat zich niet toe over hen na te denken. Ze is door de melk en de eieren heen. De recepten waar melk en eieren voor nodig zijn, schrapt ze uit haar hoofd, en ze begint de pannen nog steviger te schuren.

   Teodor zit zo onbewogen als hij in de gevangenis heeft geleerd. Als hij maar lang en stil genoeg blijft zitten, kan hij zichzelf laten verdwijnen. Zijn geest leegmaken, geen gedachten meer. Hij kan een steen worden, de aarden vloer, een houtblok, de sneeuw. Alleen maar bestaan en niets voelen.

   Hij staat op. Maria schrikt en stapt opzij zonder te weten welke kant ze op moet. Hij loopt naar haar kant van de kamer, schuift de beeltenis opzij, haalt de kruik tevoorschijn en schenkt zichzelf in. Hij voelt hoe haar ogen naar zijn hand kijken. Hij slaat de drank achterover, laat hem branden in zijn mond, zijn binnenste schroeien, zijn geest schoonvegen. De drank kolkt in zijn maag, knijpt zijn keel toe. Hij doet de stop weer op de kruik, zet hem in de nis, keert terug naar zijn stoel en gaat zitten wachten tot de drank de pijn verdooft.

   Hij moet eigenlijk in beweging komen, bij het paard gaan kijken, paaltjes kappen voor rond de nieuwe wei, nog een stuk grond van struikgewas ontdoen, het gereedschap slijpen… er zou zoveel te doen zijn als hij nog leefde.

   Een sneeuwbal vliegt met een klap tegen het raam, spreidt wijd uit en druppelt langs de ruit omlaag. Teodor kijkt naar de smeltende massa en probeert te begrijpen wat er kapot is gegaan. Maria’s moederinstinct steekt de kop op en ze loopt naar het raam. Ze kijken naar buiten en zien een compleet circus van sneeuwkinderen met lachende gezichten, die al wegduikend en rennend aan een sneeuwballenhinderlaag proberen te ontsnappen. Ze zien hun kinderen. Nog steeds onschuldig, nog steeds in leven.

   Ivan kneedt alweer een nieuwe sneeuwbal met zijn wanten, hij zwaait dat ze ook naar buiten moeten komen, en duikt te laat weg voor een welgemikte bal van Myron.

   Maria legt haar hand op Teodors schouder. Het wordt tijd dat ze naar buiten gaan.

 

Lesija schept de kippenstront uit het hok. Ze praat niet tegen de twee kippen. Ze treuzelt niet. Vlot en efficiënt doet ze wat ze moet doen. Ze ververst hun water, vult hun voerbak bij, steekt haar hand onder hun dikke, warme lijven, haalt de eieren tevoorschijn en legt ze in de emmer. Ze kijkt naar de lege stok. Het stro is weggeveegd en de beschadigde, vervaagde advertentie met de lachende kin en de hand met daarin een stuk zeep is tevoorschijn gekomen. Op de volmaakte tanden van het fotomodel zit een hard, wit klompje mest.

   Lesija herkent de zeep. Het is de zeep die ze van tante Maria hebben gekregen. Een half stuk zeep dan. Het is de zeep waar haar moeder zich nu steeds mee wast. Sinds die nacht gaat ze tweemaal per dag in bad. Met elke keer dat hij wordt gebruikt, wordt de zeep kleiner. De randen worden rond en zacht. Nu heeft hij de afmeting en de vorm van een lichtgrijs ei. Binnenkort barst hij open en dan zal er niets in zitten.

   Haar moeder is alles aan het schoonmaken geweest. Ze heeft het beddengoed vervangen, de vloer geveegd, de tafel geschrobd, alle borden afgewassen, de kleren versteld en die met vlekken verbrand. Ze heeft de planken opnieuw ingericht, de zomerkleren opgevouwen en weggeborgen. Ze heeft alles schoongemaakt, behalve de zeepdoos die midden in de kamer staat.

   Lesija pakt een armvol schoon stro bijeen en spreidt het uit op het nest. Ze maakt een diep holletje en legt er de twee eieren in. ‘Geluk…’ roept ze.

   ‘Geluk…’ zingt ze, en haar stem slaat over, omdat ze weet dat ze niet zal komen.

 

Petro staat langs de kant van de weg over de velden naar de stad te turen. Heel even was hij van plan geweest om nog eens te proberen tato terug te vinden, maar toen hij de weg had bereikt, hielden zijn voeten halt. Hij zette nog een paar passen vooruit en kon toen niet verder, alsof er ketenen om zijn enkels zaten. Een deel van hem is bang om verder te gaan, een ander deel durft niet te blijven staan. Stel dat hij op zoek ging en dat tato terugkwam als hij nog op zoek was? Stel dat ze elkaar heen en terug steeds weer passeren? Stel dat hij te ver naar het oosten of te ver naar het westen afbuigt? Dan zouden ze elkaar nooit vinden. Petro schopt tegen de sneeuw.

   Hij weet nog hoe ver hij de vorige keer heeft gelopen. Er kwam maar geen einde aan de sneeuw. Hij kreeg de stad maar niet te zien. Zijn vader had de weg niet genomen, en misschien was hij ook niet op weg naar de stad. Misschien keek tato naar iets anders, die keren dat hij hier stond. Petro speurt de velden af, maar het enige wat hij ziet, is een grijs wolkengordijn dat uit het oosten komt aanrollen.

   Wie zal het hout hakken als hij weggaat? Zijn moeder niet. En Lesija is niet sterk genoeg. Hij spuugt twee keer, net als zijn vader. De tweede keer blijft het speeksel aan zijn lip hangen en loopt het langs zijn kin omlaag. Hij veegt het weg met de bovenkant van zijn want.

   Lesija mist hij het ergst. Ze praat niet meer sinds haar kip is weggelopen. In dezelfde nacht dat de baby wegliep. Petro wil geloven dat zijn oom de baby heeft gestolen. Dat hij de deur heeft ingetrapt en de baby heeft meegenomen, net als het paard. Maar hij weet dat de baby al weg was toen zijn oom verscheen. Hij heeft gezien dat mama haar naar buiten droeg. Die arme kleine muis.

   Petro denkt dat de kip is gevonden door iemand die wist dat ze kon dansen. En dat ze nu een mooie jurk en een hoedje draagt, en in een reizend circus optreedt voor rijke mensen. Misschien is de baby wel samen met de kip. De Grootste Staartloze Muis Ter Wereld en de Verbazingwekkende Dansende Kip. Hij kijkt naar de overkant van de akker. Hij kan tato, de kip en de baby gaan zoeken en ze allemaal mee naar huis nemen. Dan zijn ze weer een gezin, zoals het gezin op de heuvel. Hún heuvel.

   Als Teodor weg was, heeft tato gezegd, zou alles veel beter zijn. Alles zou van hen zijn. Het graan, het huis, het geld. Dan konden zij in het huis op de heuvel wonen en hadden ze allemaal hun eigen kamer. Dan was er niemand die hem het gevoel zou bezorgen dat zijn oom hem gaf in de nacht dat de baby was weggelopen. Hetzelfde gevoel als wanneer de onderwijzer hem met de roe op zijn pols slaat omdat hij Oekraïens heeft gesproken. Of wanneer de jongens uit de stad hem uitlachen vanwege zijn kleren, of dat kleine blonde meisje niet naast hem wil zitten omdat hij volgens haar stinkt. Dan wil hij huilen. Dan wil hij iets doodmaken.

   Als Teodor weg was, kwam tato terug. Dan borstelde hij mama’s haar en maakte hij haar aan het lachen. Dan werd haar haar weer lang en mooi. Dan trok ze mooie kleren aan en was tato er trots op dat hij met zo’n chique dame samen was. En mama zou tegen tato zeggen dat hun kleine jongen geweldig had geholpen toen hij weg was. Dan liet ze hem de stapel hout zien die hij helemaal zelf heeft gehakt. Ze zouden hem vragen om zijn spieren te laten zien en het zou hun opvallen dat zijn broek niet meer past. Dat zijn broekspijpen maar tot boven zijn enkels reiken. Dan ging Lesija weer praten. Ze zou hem verhalen vertellen en hem vasthouden tot hij weer in slaap viel en haar kip zou aan het voeteneind van het bed staan dansen. En de baby… die zou niet huilen.

   Als Petro de politieauto langzaam laverend door de wagensporen met zwarte rook uit zijn achtereind en grommende motor op zich af ziet komen, is zijn eerste aanvechting zich in de bosjes te verstoppen. Maar hij gaat niet op de loop. Hij blijft staan alsof hij toevallig net een wandeling langs de weg aan het maken is. Net als zijn vader steekt hij zijn hand op en geeft wuivend aan dat ze moeten stoppen, alsof ze oude bekenden zijn.

   De auto komt langzaam tot stilstand. Petro verplaatst zijn gewicht naar zijn linkervoet en steekt zijn hand diep in zijn zak als het raampje omlaag gaat.

 

Ivan hevelt de mand over naar zijn andere arm. Hij leunt naar achteren om het gewicht op te vangen. Mama heeft gezegd dat hij met niemand mag praten. Hij moet de mand op de stoep zetten en vertrekken. Ze heeft gewacht tot tato en Myron in de stal waren en ze kon horen dat ze aan het hameren waren. Ze stuurde Sofia en Katija erop uit om hout te sprokkelen en Dania liet ze water halen. Toen vertelde ze hem dat de mand voor Lesija en Petro was. Ze zei dat het hun geheimpje was en dat hij het er zelfs niet met tato over mocht hebben, want anders mocht hij er nooit meer heen.

   Ivan is dolenthousiast dat hem zo’n belangrijk klusje is toevertrouwd. Hij maakt zich ook zorgen: hij heeft nog nooit iets geheim moeten houden voor tato. Misschien krijgt hij Petro te zien. Van opwinding gaat hij sneller lopen. Hij wil hem zijn nieuwe wanten laten zien, en de muizengaatjes in de sneeuw, en de holle boom waar je in kunt zitten, en de rode bessen waar je ziek van wordt, en de boom die zoet smaakt als je de bast eraf trekt. Maar dan schiet hem te binnen dat hij niet met hem mag praten.

   Ernstig zuigt hij op zijn laatste boterbabbelaar. Er zit een zoet laagje over zijn hele tong, maar het doet hem geen plezier. Vandaag lijkt het snoepje alleen maar plakkerig en dik. Ivan kijkt omhoog naar de hemel vol grote, grijze wolken. Uit het noordwesten steekt een lichte wind op. Tato zegt dat het gaat sneeuwen. Hij heeft de hele ochtend op de kraaien gelet. Ze zitten op de velden en bewegen niet. Tato zegt dat het een teken is dat het slecht weer wordt als de vogels bang zijn voor de hemel.

   Ivan kijkt omlaag naar het grijze huis, de grijze stal, de grijze paaltjes. Zelfs de rook die uit de schoorsteen komt is grijs. Zijn armen doen pijn waar het handvat in zijn onderarmen snijdt. Hij zet de mand met een klap op de sneeuw. Hij is zwaarder dan toen hij vertrok. Hij gluurt onder de doek: potten met borsjtsj en zuurkool en een half brood. Hij pakt het handvat vast en sleurt de mand achter zich aan als een slee. Hij is bijna halverwege. Hij ziet niemand buiten. Hij vindt het een verontrustende gedachte dat zij hem zien aankomen maar hij hen niet kan zien.

   Stel dat ze nog steeds kwaad op hem zijn? Het is zijn schuld dat tato oom Stefan heeft geslagen en Myron met het geweer heeft geschoten, het is zijn schuld dat iedereen ruzie heeft. Misschien stuurt mama hem naar het huis van Petro omdat hij daar voortaan moet wonen en is het daarom een geheim. Het is voor straf, omdat hij heeft gemaakt dat niemand met elkaar mag praten. Misschien kan hij zeggen dat het hem spijt. Maar dan zou hij moeten praten.

   Ivan sjort de mand op het muurtje. Hij klautert over de stenen en springt aan de andere kant omlaag. Hij hijst de mand eroverheen; die valt met een klap op de grond. Tot zijn schrik ziet hij Petro tegen de muur aan zitten. Zijn neef werpt hem even een blik toe en kijkt dan weg. Misschien hoort dit wel bij het geheim; Petro is gestuurd om hem tegemoet te gaan, maar mama heeft gezegd dat hij de mand op de stoep moet zetten. Ze heeft niet gezegd dat Petro hem zou opwachten. Ivan verschuift de mand over de sneeuw en gaat naast zijn neef zitten.

   Hij is blij dat Petro zijn sokken, wanten en muts draagt. De jongens zitten over de akker vol kraaien uit te kijken. De onderbuik van de wolken is dreigend zwart. Ivan laat de boterbabbelaar over zijn tong rollen en kijkt naar zijn neef. Hij ziet er moe en verdrietig uit. Ivan spuugt het snoepje op zijn want en biedt het Petro aan. Petro kijkt naar de glimmende, gladde boterbal op Ivans handpalm en steekt zijn hand uit. Het snoepje blijft aan hun wanten plakken en heel even zijn ze verbonden, tot het snoepje van Ivans want losschiet. Petro likt eraan en stopt het in zijn mond. Hij zuigt erop, laat het van wang naar wang rollen en duwt met zijn tong de wollen pluisjes plat.

   Ivan veegt de sneeuw weg en wrikt een steen los. Hij gooit hem naar de kraaien. Eentje vliegt even op en gaat daarna weer zitten. De andere vogels negeren de storing. Hij zoekt een andere kiezel. Staat op en mikt. De steen springt over de sneeuwhopen en stuitert te midden van de zwerm. De vogels fladderen omhoog in een wirwar van vleugels en snavels, en landen weer. Ivan krabt aan de sneeuw en vindt een platte grijze steen die geknipt is om mee te kiskassen. Hij geeft hem aan Petro.

   De jongens speuren de voet van het muurtje af en vullen hun handen met steentjes. Dan smijten ze zij aan zij hun buit weg. De kraaien worden bestookt met een hagel van stenen. Krassend vliegen ze omhoog. Sommige grijpen naar de stenen alsof het zaadjes zijn, vangen ze op en laten ze omlaag storten. Ze cirkelen rond tussen de sneeuw en de wolken.

   Ivan ziet dat Petro zijn hand in zijn zak steekt. Er glinstert iets van metaal. Een grote, ronde munt… een kwartdollar. Voordat hij Petro kan vragen hoe hij daaraan komt, smijt die de munt de lucht in.

 

 

 

 

 

 

Dania heeft het vandaag voor het zeggen. Maria en Teodor zijn op bezoek bij de Petrenko’s. De oude Petrenko wordt vandaag zeventig, waarmee hij de oudste man in de streek is geworden. Zijn zoon Josip heeft de hele congregatie voor het feest uitgenodigd. Het gerucht gaat dat hij voor de gelegenheid een varken heeft geslacht. Maria was bang dat ze overvallen zouden worden door de sneeuwstorm, maar Teodor verzekerde haar dat die hen pas tegen de nacht zou bereiken, en bovendien vindt hij dat hij zijn buurman beledigt als hij zich niet op het feest zou vertonen.

   De kinderen keken toe hoe hun ouders zich voor de festiviteit aan het kleden waren. Dania had de broek en het overhemd van haar vader geperst. Ze had de zwarte lange broek een extra scherpe vouw meegegeven. Myron had de schoenen van zijn vader gepoetst. Het was hem niet gelukt om alle barsten en rimpels die het leer ontsieren weg te werken. Teodor smeerde pommade in zijn haar en vond het goed dat Ivan hetzelfde deed. Ivan plakte zijn glimmende, nat lijkende haar plat tegen zijn wangen en draaide de uiteinden daarna in een spuuglok.

   Maria had haar geborduurde blouse aan met de rode linten, en haar lange rok van grijze wol. Sofia heeft twee vlechten in het haar van haar moeder gemaakt en die daarna opgerold tot twee strakke knotjes aan weerszijden van haar hoofd. Maria zei dat ze nog nooit zulke volmaakte vlechten had gehad. Katija maakte de gespen van mama’s schoenen vast en trok haar kousen strak omhoog. Ze pakte mama’s buik met beide handen vast en kuste de baby ten afscheid. Dania pakte de twee potten appelbessenjam in en het babka-brood dat Maria voor de gelegenheid had gebakken. Twee vogeltjes van deeg zaten boven op het gevlochten brood en leken wel elk moment te kunnen wegvliegen. Teodor had nog met een knipoog voorgesteld om wat ‘honingmedicijn’ voor de oude Petrenko mee te nemen, maar daar had Maria een stokje voor gestoken. Ze zei dat ze voor het eten terug zouden zijn.

   De kinderen keken toe toen hun vader hun moeder zijn hand toestak en haar naar de platte slede begeleidde die hij pasgeleden heeft gemaakt. De slede is ontworpen voor het vervoer van boomstammen, maar vandaag dient hij als hun slee. Galant had hij een deken over Maria’s knieën gedrapeerd en na een ruk aan de teugels was het paard weggegaloppeerd.

   In het kielzog van het geluk van hun ouders zitten de kinderen stilletjes bijeen. Door hun afwezigheid voelen ze zich nog meer samen. Ze ruiken de zeep waarmee ze hun handen en gezicht hebben geschrobd, de schoenpoets en de scheercrème. Ze zien de halve sigaret die Teodor heeft uitgedrukt en Maria’s schort dat over de stoel hangt, alsof ze elk moment kunnen terugkeren. Op de hoek van de tafel waar ze het deeg heeft uitgerold ligt een dun laagje meel. De kinderen hebben niet de aanvechting om de vrijheid die hun in de schoot is geworpen uit te testen, elke lichtzinnige drang om buiten rond te rennen en verboden verten te verkennen ontbreekt. Ze hebben behoefte om in de buurt van hun huis te blijven.

   Katija is degene die Sofia vraagt een verhaal te vertellen. Ze heeft niet veel aanmoediging nodig om aan het verzoek te voldoen. Ze is dol op de Engelse sprookjes over arme dienstmeisjes, goede feeën, slapende prinsessen, pompoenen die in koetsen veranderen en ‘ze leefden nog lang en gelukkig’. Engelse sprookjes gaan niet over hard werken, aardig zijn voor dieren, voor elkaar zorgen en dat luiaards altijd worden gestraft. Engelse sprookjes gaan over rijkdommen en goud en meer zijn dan je bent.

   Dania laat hen op het bed van hun ouders zitten, vlak bij het vuur. Ivan en Katija gaan opgekruld tegen de kussens liggen. Katija aan mama’s kant, en Ivan aan de kant waar tato altijd ligt. Katija werpt een blik op het fornuis, maar sinds ze tot het vuur bidt, blijft alles rustig. Snel spreekt ze in haar hoofd het gebed uit om het vuur tevreden te houden. Onze Vader die in het Vuur zijt, Uw naam worde geheiligd. Uw rijk kome, Uw wil geschiede op aarde zoals in het Vuur. Geef ons heden ons dagelijks brood en vergeef ons onze overtredingen.

   Myron doet net of hij niet geïnteresseerd is in verhalen, en pakt het geweer van de haak om het te smeren, al heeft hij het twee avonden geleden al schoongemaakt. En Dania, die eigenlijk water moet halen, besluit aardappels te gaan schillen.

   Sofia speelt voor haar publiek. Haar ogen glinsteren bij de opwindende stukken, haar stem daalt om de spanning te laten stijgen, haar handen schetsen de scène. Ze loopt door de kamer, verandert in de prinses, de dienstmaagd, de boze stiefmoeder. Een lepel wordt een toverstokje. Een kom een helm. Een bezem een zwaard. Ze betovert hen allemaal.

   Een klop op de deur en de betovering is verbroken. Dania houdt een aardappel in de lucht, met de helft van de schil omlaag bengelend. Sofia staat met opgeheven hand om een prins in een kikker te veranderen. Ivan en Katija liggen bewegingloos op het bed. Ze luisteren. Myron, die het dichtst bij het raam staat, kijkt naar buiten en ziet twee scharlakenrode uniformjasjes. Hij duikt omlaag en spant de haan van het geweer. Hij gebaart naar Sofia dat ze naar het bed moet. Er wordt opnieuw geklopt.

   ‘Opendoen,’ beveelt een norse stem. ‘Politie.’

   Dania legt de aardappel neer.

   ‘Nee,’ fluistert Myron.

   ‘Doe open of we trappen de deur in,’ zegt de stem gebiedend.

   Dania werpt Myron een blik toe om hem het zwijgen op te leggen.

   ‘Ik kom eraan.’ Ze vergeet de Engelse woorden. Ze veegt haar handen af aan haar schort, schuift de klink opzij en opent de deur op een kier. De kier vult zich met rood en glimmende knopen. Een man met een hangsnor zet zijn hand tegen de deur. De andere man, korter en jonger, en met scherpere ogen, vraagt: ‘Waar is je vader?’

   ‘Zij niet hier. Weg,’ stamelt Dania, zoekend naar de goede woorden.

   De man met de hangsnor speurt de kamer rond en laat zijn blik gaan langs de kinderen die bijeengekropen op het bed zitten. Ze zijn mager en hebben de opengesperde, diepliggende ogen die je vaak tegenkomt bij ondervoede kinderen. Hun kleren zijn sjofel. Het is muf in de hut en het stinkt er naar knoflook en loog. Een klein jongetje met vet in zijn haar werpt een blik naar de hoek en slaat dan snel zijn ogen neer. Een jong meisje in een te korte rok en een blouse met vlekken staat onbeweeglijk met een kom op haar hoofd en een lepel in haar hand, alsof ze in de houding staat.

   De agent met de snor kijkt naar zijn maat en maakt met een behendig gebaar zijn holster los. Hij legt zijn hand op de kolf van zijn revolver. ‘We moeten even rondkijken. Stap bij de deur vandaan.’

   Dania werpt een blik op Myron, die op zijn hurken zit met de .22 over zijn knieën. De agent met de snor schopt de deur open, trekt tegelijkertijd zijn wapen en draait om de hoek van de deur.

   ‘Laten vallen,’ schreeuwt hij, met zijn revolver op Myrons borst gericht en zijn ogen op de .22. Myron beweegt niet.

   ‘Het is maar een joch,’ zegt de ander sussend. ‘Leg hem nou maar neer, jongen, als je hem niet kwijt wilt.’ Myron aarzelt, de .22 ligt losjes in zijn hand. Het enige wat hij ziet, is de loop van de revolver.

   ‘Nu meteen,’ brult de man met de snor, met zijn vinger stijf om de trekker.

   ‘Leg hem neer,’ beveelt Dania. Myron slaat zijn ogen neer en legt het geweer voorzichtig op de grond, om de agent niet te laten schrikken.

   ‘Daarheen.’ De snor wuift met zijn wapen in de richting van het bed. Myron komt langzaam in beweging, zonder hem zijn rug toe te draaien.

   De jongere agent controleert de kamer. ‘Hij is leeg.’ Hij zet het geweer tegen de muur.

   ‘Zij terug met avondeten. Dan jullie komen.’ Dania wuift hen de deur uit. ‘Hier niks niet.’

   De agent met de snor steekt zijn revolver terug in de holster. Hij loopt naar het bed en kijkt neer op de kinderen, die zich als een nest muizen aan elkaar vastklampen. Hij loopt rechtstreeks naar de afbeelding van de Maagd Maria en gaat ervoor staan. De kinderen denken dat hij misschien wel bidt. Hij tilt de hoek van de lijst op en duwt hem opzij, waardoor de nis vrijkomt. Hij steekt zijn hand erin, haalt de kruik tevoorschijn, trekt de kurk eraf en snuift. Hij steekt zijn vingers in de hals van de kruik, houdt hem ondersteboven, legt zijn vingers tegen zijn lippen. Hij knikt naar de andere agent.

   ‘Zeg maar tegen je vader dat hij vanavond zijn zaken moet regelen. We komen hem morgenochtend halen.’ En dan zijn ze weer vertrokken.

   De kinderen staren naar de Heilige Maagd en weten niet of ze een wonder hebben aanschouwd.

 

De sneeuw is al voor het ging schemeren in grote, natte, wollige vlokken begonnen neer te dwarrelen. De bomen en het huis zijn al bedekt met een dikke, witte laag. De wind is snel opgestoken en striemt de sneeuw in een scherpe hoek tegen de noordkant van de gebouwen en de bomen, waardoor hun indiscrete voetafdrukken al vlug weer worden uitgewist.

   Er flakkert slechts één lamp op tafel, die de sombere gezichten beschijnt waarmee ze naar hun onaangeroerde borden zitten te staren. De aardappelen koelen af, de ham stolt.

   ‘Eten,’ beveelt Maria.

   Weer een jaar. Dat heeft mama gezegd. Tato moet weer voor een jaar weg.

   De kinderen nemen met moeite nog een lepel vol; het eten ligt als een smakeloze prop in hun mond. Katija spuugt haar aardappelen weer uit. Sofia zit onbeheerst te snikken.

   ‘En nou is het afgelopen,’ zegt mama bestraffend. ‘Veeg je neus af.’ Sofia haalt haar mouw langs haar gezicht.

   Myron neemt met moeite nog een hap; hij kauwt op het draderige vlees en het lukt hem niet het door te slikken. Ivan kan zijn ogen niet afwenden van de Heilige Maagd. Haar bloedende hart, haar neergeslagen ogen. Leugenaar.

   Teodor en Maria kwamen met blozende wangen en lachende ogen thuis, en veegden de sneeuw uit elkaars haar. Zodra Maria de gezichten van haar kinderen zag, wist ze dat er iets verschrikkelijks was gebeurd en ze voelde hoe het haar hart verpletterde. Een voor een keek ze hen aan om zeker te weten dat ze allemaal nog leefden, dat alle vingers en tenen er nog aan zaten. Niets leek van zijn plaats in het huis. En alles was verkeerd. Dania stuurde de kinderen naar buiten.

   Op de stoep gezeten, met de sneeuw die aan hun wimpers bleef plakken, die hun haar en schouders vastpakte, waren de kinderen zo stil en zwart als de kraaien op de akker. Ze hoorden de stem van hun vader brullen, hoorden woorden die zij nooit mogen zeggen, hoorden de stem van hun moeder, die in paniek probeerde hem te sussen, hem tot rede te brengen, en zijn keelverscheurende kreten. ‘Het godvergeten rotwijf, het godvergeten rotwijf…’

   En mama: ‘Je weet niet of zij het is geweest.’

    ‘Zij is de enige die wist dat die nis daar zat. Zij heeft hem gezien toen ik hem net had gemaakt.’ De woorden verdronken in speeksel. Scheurden door de muren.

   De deur vloog open en zij vlogen opzij om uit de buurt van hun vaders voeten te blijven. Hij stormde naar de stal. Daar is hij nog steeds.

   Myron werd erheen gestuurd om hem te gaan halen voor het eten. Zijn vader was op en neer aan het benen tussen de twee boxen en telde ondertussen de stappen. Het paard stond weggedrukt in een hoek, uit angst voor Teodors heftigheid.

   ‘Tato?’ zei Myron voorzichtig, met een klein stemmetje. ‘Het eten is klaar.’ Teodor stopte geen moment. Hij liep vijf passen en draaide dan om, zijn geest gevangen in zijn eigen kooi.

   ‘Tato,’ hield Myron aan, verbaasd om de woede in zijn stem. Teodor hield halt en draaide zich om met een woeste blik in zijn ogen. ‘Kom je terug?’

   Hij had willen zeggen: kom je binnen?

   Teodor keek naar zijn oudste zoon, met armen en benen die te lang waren voor zijn groeiende lijf. De broek hing boven zijn schoenen, zijn wollen jas spande om zijn schouders. Hij zag de opeengeklemde kaken en de angstige blik. De ogen van een man in het lichaam van een kind. Hij zag zijn borstkas stijgen en dalen, zijn neusvleugels gesperd, alles op alles zettend om kalm te lijken. Hij probeerde hem zich voor te stellen als hij tot zijn volle lengte was uitgegroeid. Hij zou groter zijn dan hijzelf. Misschien dat zijn dikke bruine haar te vroeg grijs zal worden, alleen aan de slapen. Hij wordt lang en slank. Hij zal altijd blijven lopen met de losse gang van een man die elke stap voelt die hij op de aarde onder zijn voeten zet. Hij zal altijd liever alleen zijn. Hij zal altijd boer blijven. De aarde zit hem in zijn bloed.

   Hij keek naar het paard, met zijn oren plat, zijn ogen wijd opengesperd. Toen hij zijn hand uitstak om zijn neus aan te raken, rukte het zijn hoofd achteruit omdat het zijn aanraking niet vertrouwde. Hij keek omhoog naar het dak, naar de sporen van de bijl in het hout, die stuk voor stuk door hem waren gemaakt. Hij hoorde de wind tegen de wanden beuken en het stemde hem tevreden dat die zo stevig waren. Hij stak zijn hand opnieuw uit naar het paard, met gespreide vingers, als een uitnodiging. Het paard nam hem achterdochtig op en snuffelde aan zijn hand. Dezelfde man. Het paard liet zijn kin in zijn handpalm rusten. Teodor streek de lange manen uit zijn ogen. Knikte alsof hij een vraag van het dier beantwoordde.

   ‘Je moet ervoor zorgen dat hij in het voorjaar opnieuw beslagen wordt. Zorg dat er zich geen modder in zijn hoeven ophoopt.’ Hij pakte de paardenborstel op.

   ‘Ik kom zo,’ zei hij tegen zijn zoon. ‘Ik moet me klaarmaken.’ Toen Myron vertrok, stond hij het paard in lange, trage halen te borstelen terwijl hij het in zijn oor fluisterde.

   Het gezin draait zich om naar het geluid van Teodors voetstappen op de stoep wanneer hij achteloos de sneeuw van zijn schoenen stampt. Hij komt binnen, doet zijn jas uit en hangt hem over het geweer, dat tegen de muur steunt. Hij gaat aan tafel zitten alsof het een doodgewone avond is. Maria haalt snel zijn bord, dat op het fornuis warm wordt gehouden. Hij schept stomende aardappelen op zijn lepel en neemt een hap.

   ‘Geef de boter eens aan,’ zegt hij tegen Sofia, die rode, opgezette ogen heeft. ‘Eten.’ Hij eet zijn bord helemaal leeg. Een voor een neemt de rest van het gezin een hapje.

   Als het bedtijd is, wil ieder kind omhelsd worden. Hij houdt ze langer en steviger vast dan anders. Hij zegt tegen Ivan dat hij naar zijn moeder moet luisteren en van zijn broer dingen moet leren. Hij zegt dat hij bij de belt op zoek moet naar een boom waarin de kop van een vos verborgen zit. Hij zegt tegen Katija dat haar dromen haar geen kwaad kunnen doen en dat ze als ze bang is maar aan de slangen moet denken en dat ze die allemaal heeft verjaagd. Hij zegt tegen Sofia dat ze haar verhalen moet blijven vertellen en haar Engels moet blijven oefenen. Hij zegt tegen haar dat hij haar pijpenkrullen heel mooi vindt en dat ze niet bang moet zijn om mensen te laten zien wie ze echt is. Hij zegt tegen Dania dat ze niet bang moet zijn om te dansen en dat ze haar hoofd opgeheven moet houden. Hij verzekert haar dat ze een geweldige moeder zal worden en dat ze niet bang moet zijn om weg te gaan. Hij drukt Myron de hand. Tegen hem zegt hij: ‘Je zult weten wat je moet doen.’ Hij wuift een boerengroet.

   Als de lamp is uitgeblazen en de kinderen rusteloos liggen te slapen, gaan Maria en hij in bed liggen. Hij wrijft over haar buik, ademt met zijn neus in haar haren. Ze zegt tegen hem: ‘We zullen hier op je wachten. We redden het wel.’

   Wanneer ze zichzelf niet meer kan overtuigen, stelt ze voor om op de vlucht te gaan, de spullen te pakken die ze kunnen dragen en weg te gaan. Naar het zuiden, waar het warmer is en het land vlak en dik bedekt met rijke, vruchtbare grond. Geen stenen. Of naar het oosten… hiervandaan zonder om te kijken. De wind fluit om het huis. Ze zitten in de val. In de val van deze godverlaten woestenij.

   Ze slikt de gal in haar keel weg, onderdrukt de aanvechting om te schreeuwen, om hem met haar vuisten te bewerken, om hem de schuld te geven omdat hij hun gezin nu al weer uiteendrijft. Maar ze wil zich deze avond niet op die manier herinneren. Hij zal maar een jaar weg zijn. Eén enkel jaar. Dat is niets als je het afzet tegen hun hele leven. Ze houdt hem stevig vast, slaat zijn geur, de vorm van zijn lichaam, de afmeting van zijn handen, het geluid van zijn hartenklop in haar geheugen op.

   Teodor staart uit het raam naar een wereld die verdwenen is in een sneeuwstorm die hen levend verzwelgt.

 

Papa…’

   Teodor is wakker. ‘Ssst…’ Hij maakt een gebaar om zijn zoon tot stilte te manen. Mama slaapt.

   ‘Ik moet plassen.’ Ivan wrijft de slaap uit zijn ogen. Het huis kraakt onder de kracht van de storm. Teodor glijdt weg uit Maria’s omhelzing. Hij heeft nog al zijn kleren aan.

   Hij helpt Ivan in zijn schoenen, neemt niet de moeite om ze dicht te strikken. Het half slapende kind laat zijn hoofd op Teodors schouder rusten. Hij helpt Ivan in zijn jas.

   ‘Waar ga je heen?’ roept Maria.

   ‘Ik moet plassen,’ antwoordt Ivan humeurig, want hij wil helemaal niet wakker zijn.

   ‘Ga nou maar weer slapen,’ stelt Teodor zijn vrouw zacht gerust. Ze kijkt hem onzeker aan, zonder te weten waarom ze zo zenuwachtig is. Teodor probeert te glimlachen. ‘We zijn zo terug.’ Hij pakt Ivans hand. Hij neemt niet de moeite om zijn jas aan te trekken.

   De sneeuw jaagt zijdelings voort. Ivan drukt zich tegen zijn vaders been aan. Ze slaan de hoek van het huis om en de wind striemt hun in het gezicht. Ze duiken weg achter de beschermende muren van het huis. ‘Wat dacht je van hier?’ stelt Teodor voor.

   Ivan sjort zijn nachthemd omhoog. Sneeuwvlokken kietelen zijn enkels. Hij draait zijn vader zedig de rug toe. Hij plast lui. Een warme, gestage straal. Teodor kijkt de andere kant op, de witte, voortjagende razernij in. De bomen buigen en zwaaien, ze kreunen onder het gewicht van de sneeuw. De wind huilt.

   ‘Ik ben klaar,’ gaapt Ivan. Teodor strijkt over zijn hoofd. ‘Terug naar bed.’

   Hij doet de deur open, trekt Ivan zijn schoenen uit, hangt zijn jas op. Ivan schuifelt terug naar zijn kamer. ‘Ivan…’ roept Teodor hem na. Maar Ivan hoort het niet.

   Teodor blijft bij de deur staan wachten tot hij het gekraak hoort als zijn zoon weer in bed kruipt. Het huis is in duisternis gehuld, maar met zijn ogen dicht ziet hij ieder kind, elk blok hout, de deken tegen de muur, de wasbak, de planken vol conserven… Maria. Ze zijn hier veilig. Hij pakt zijn jack van de grond.

   ‘Teodor?’ Maria’s stem hapert. Ze ziet hem als een schim aan de overkant van de kamer.

   ‘Ik moet nog even naar het paard kijken.’ Hij houdt zijn jas tegen zijn borst geklemd. ‘Het is niet best buiten.’ Hij glipt de deur uit.

   Maria springt uit bed en rent naar het raam. Ze ziet hem zonder zijn jack aan te trekken in de richting van de stal lopen. Dan wordt hij door de sneeuw opgeslokt en kan ze hem niet meer onderscheiden.

 

Teodor haalt de .22 uit zijn jack tevoorschijn en trekt het jack aan. Er zitten twee kogels in zijn zak. Hij stopt er een in het geweer.

 

 

 

 

 

Als je hun vraagt wat er die nacht is gebeurd, zal Maria je vertellen dat haar man zei dat hij naar de stal ging om bij het paard te gaan kijken. Ze had op hem gewacht en toen hij niet terugkwam, was ze naar hem op zoek gegaan. De sneeuwstorm was op zijn hoogtepunt, en het lukte haar bijna niet om de staldeur open te krijgen. Toen ze zag dat hij daar niet was, rende ze terug naar huis om haar oudste zoon wakker te maken. Op dat moment drong het tot haar door dat de .22 niet boven de deur hing en dat hij hem waarschijnlijk al eerder had meegenomen om hem in de stal te verstoppen. Vraag je haar of ze wist waar hij heen ging en wat hij ging doen, dan zal ze weigeren antwoord te geven en alleen zeggen dat hij een goed mens was.

   Myron zal vertellen dat zijn moeder hem uitzinnig van angst wekte en vroeg waar het geweer was. Hij had haar verteld dat het naast de deur tegen de muur stond. Toen zij zei dat het daar niet stond en dat ze op zoek moesten naar zijn vader, wist hij het. Hij wist waar zijn vader naar op weg was en wat hij daar ging doen. Als je erop aandringt dat hij zegt hoe hij dat wist, zal hij met tegenzin antwoorden: ‘Mijn tante had hem aangegeven.’

   Myron zal zeggen dat hij hem heeft proberen tegen te houden. Hij rende zo snel als hij maar kon. Maar de wind loeide en de sneeuw verblindde hem en hij kon het stenen muurtje niet vinden. Alles was zwart-wit. De sneeuw verzwolg hem keer op keer en duwde hem omlaag. ‘Tato! Tato! Tato!’ had hij gebruld. Maar zijn stemgeluid werd overstemd door de gierende storm. En toen hoorde hij het schot. Een enkel schot. Hij kon niet uitmaken uit welke richting het kwam. Toch wist hij het.

   De meisjes werden pas wakker toen het net licht begon te worden. Het vuur was uitgegaan en ze lagen te rillen in bed. Het huis was stil. Ze hoorden tato niet in zijn koffie roeren en roken niet zijn eerste sigaret van die dag. Ze hoorden mama niet het ontbijt klaarmaken en roken geen brood dat in de oven lag te bakken. Ze troffen haar zittend aan tafel aan, uitkijkend over de rouwende prairie. Toen ze vroegen wat er aan de hand was, zei ze dat ze moesten knielen om te bidden. Om te bidden voor hun vader. Voor zijn ziel.

   Katija zal zeggen dat ze probeerde te bidden, maar dat het vuur was uitgegaan. Ze keek in het fornuis en er lag alleen as. Koud en grijs. Ze zal zeggen dat het vuur tato heeft weggenomen. Het vuur deed alleen maar alsof het geen honger had.

   Ivan heeft geen geweer gezien; hij kan zich herinneren dat hij is gaan plassen. De wind probeerde hem mee te nemen. Tato hield zijn hand vast en zei dat hij naar bed terug moest. Meer had hij niet gezegd.

   Lesija zal vertellen dat ze lag te slapen en dat er een knal klonk, net een donderslag. Het raam versplinterde en wind en sneeuw vlogen het huis in. Haar moeder stond bij het raam, ze ademde uit, keek omlaag naar haar borst en zakte op de vloer ineen.

   Petro zal zeggen dat hij wel wist dat zijn oom zou komen om hen allemaal te vermoorden. Hij had gezegd dat hij terug zou komen om hen te vermoorden. En niemand zal hem begrijpen als hij zegt dat de kraaien de kwartdollar hebben meegenomen en dat hij hem niet kan terugpakken. Het was niet zijn bedoeling om het geheim in de muur te zien, maar Ivan had zijn muts gestolen. Hij zag Teodor niet, maar hij hoorde hem door het raam barsten, als een wilde hond die het hart van zijn moeder uitrukte. Keer op keer zal hij blijven vragen wanneer tato hem komt halen.

   Als Anna het je kon vertellen, zou ze zeggen dat ze niet kon slapen vanwege de gierende storm. Die klonk als een huilende baby. Ze had de lamp laten branden omdat ze niet alleen in het donker wilde zijn. Ze weet niet waarom ze naar buiten keek, misschien kwam het door de sneeuw die tegen het raam striemde alsof er vingers tegenaan tikten. Ze veegde de rijp van het glas en door de uitzinnig dansende wind en sneeuw dacht ze haar broer te zien.

   Hij stond in de sneeuwstorm naar haar te kijken. Dat joeg haar angst aan. Ze dacht dat hij een geest was, een onheilsbode, en dat er iets vreselijks was gebeurd. Maar toen zag ze dat de sneeuw zich op zijn schouders en zijn haar verzamelde en over zijn schoenen blies en wist ze dat hij echt was. Ze tilde haar hand op om hem te beduiden binnen te komen. Uit de sneeuwstorm vandaan.

   Het raam barstte en de wind floot door een volmaakt rond gaatje in het glas. Ze voelde warmte overlopen uit haar hart. Toen ze omlaag keek, bloeide er op haar borst een bloedvlek op, en haar longen maakten een gorgelend geluid. Ze moest gaan zitten, omdat het binnen sneeuwde en de wind haar meevoerde. En de prairiewolven huilden.

   Teodor zou hebben gezegd dat hij zijn zus naar het raam zag lopen. Ze keek naar hem en glimlachte. Ze glimlachte alsof het er allemaal niet toe deed. Hij haalde de trekker over. Hij hoorde het schot niet. Hij hoorde de kinderen niet gillen. Hij zag rood op haar witte hemd. Hij zag de vraag in haar ogen. Alsof ze niet wist waarom.

   Hij zag haar beven en in elkaar zakken.

 

Als Teodor stopt met rennen, is hij geen man meer. Hij is zichzelf voorbijgerend. Zijn benen sidderen met strak gespannen spieren. Zijn borstkas zwoegt. Hij hijgt onbeheerst. Hij heeft de voetsporen gevolgd van degenen die hem zijn voorgegaan – de bossen in, naar het water, onder takken door, de diepe geur van sparren in naar de plek waar stilte heerst. De sneeuw is hier van hun slapende gestalten omlaag geploft. Gladde holten. De sneeuwstorm loeit om hem heen, maar hij hoort de wind niet meer.

   Hij doet zijn leren jack uit, met zijn gevoelloze vingers graaiend naar de rits, en ontdoet zich van de onbekende huid die naar zweet en angst ruikt. Hij staart naar de resten van de man, en kan zich niet voorstellen dat hij dat ooit is geweest. Hij vouwt de huid netjes op, met de mouwen over de borst gekruist. Hij legt de man in de holte tussen twee verstrengelde bomen. Hij maakt zijn schoenen los, krabbend aan de met sneeuw en ijs vastgekoekte veters; hij trekt zijn zware voeten eruit. De zolen zijn ruw, de bovenkanten gerimpeld en vol schaafplekken. Hij stopt de veters naar binnen en zet de voeten naast elkaar boven op de man.

   Hij knielt neer. Hij zet het geweer onder zijn kin en kijkt omhoog.

   Nooit eerder zag hij zulke sneeuw.

 

 

 

 

voorjaar

 

1939

 

 

 

 

 

 

De ochtend ruikt moddergroen. Boerenzwaluwen schieten tussen de dakspanten door. Het paard staat geduldig voor de wagen gespannen vliegen weg te slaan met zijn staart. Het fornuis wordt vastgesnoerd. Bedden worden ontmanteld. Kisten vol kleren en linnengoed worden op de omgekeerde tafel gestapeld. Stoelen en banken worden op elkaar gezet. Twee opgerolde matrassen worden over de zijkant gehesen. In een ton zit een hele verzameling pannen en borden en de laatste paar potten borsjtsj en zuurkool. Gereedschap, tuig, konijnenhuiden en een hertenvel zijn tegen de planken aan de zijkant gepropt. De .22 ligt onder de bank verborgen.

   Diep weggestopt tussen de alledaagse spullen zitten hun geheime schatten. In een emmer vol wanten en dassen zit Ivans winchester-doos met een konijnenschedel, een stuiver, een kapot zakhorloge, een wespennest, een steen in de vorm van een ei en het zakmes van zijn vader.

   Onder in Katija’s kist liggen een gedroogde roos, een uit berkenhout gesneden winterkoninkje, een citroensnoepje en de tabakszak van tato, met daarin een gedeeltelijk opgerookte, met de hand gedraaide sigaret en een afgebrande houten lucifer.

   Tussen de bladzijden van Sofia’s eerste Engelse leesboek zitten twee uit een voorpagina geknipte krantenknipsels. vrouw vermoord. beroemde hond staat mounties bij op zoektocht naar boer die zus vermoordde. Een foto van een halve pagina van een grijnzende Duitse herder – ‘Dale of Cawsalta’ – staat naast het verhaal. In het tweede knipsel staat: zelfmoord na moord – dubbele tragedie in ruzie over eigendom land. Ernaast een korrelige foto van een raam met een besnorde agent die naar een enkel kogelgat staat te wijzen.

   In een koffiekan heeft Dania recepten gestopt die op bruin pakpapier zijn geschreven – waaronder eentje in het handschrift van haar vader, voor moutwijn – een uit populierenhout gesneden vingerhoed, een halve streng rode wol, één dollar en zeven cent die ze heeft verdiend met het wassen van hotellakens, en een paar sokken van haar vader waar de hielen van zijn doorgesleten. En in zijn zakdoek gewikkeld zit een handjevol rijke, zwarte aarde.

   Myron heeft geen geheime schat. Zijn bezittingen zijn voor iedereen zichtbaar. Het gereedschap van zijn vader. Geslepen en geolied. Met gladgesleten handvatten. En stuk voor stuk gemerkt met de initialen T.M.

   Tussen haar opgevouwen linnengoed heeft Maria pakjes zaad gelegd, de afbeelding van de Maagd Maria, twee trouwringen, een lok van Teodors peper-en-zoutkleurige haar, en haar uit hout gesneden kruis. De bijbel van haar moeder zit er ook bij. De bladzijden liggen los in de band. Het omslag is volgekrabbeld met namen en data, die teruggaan tot wel een eeuw geleden. De nieuwste toevoegingen zijn geschreven in Maria’s zorgvuldige, krullerige handschrift.

 

Maria Tsjoma, geb. 1907, echtgenote van Teodor Mikolajenko, geb. 1905.

 

Kinderen:

   Dania, geb. 17 juni 1924

   Myron, geb. 31 augustus 1925

   Sofia, geb. 4 mei 1927

   Katija, geb. 26 november 1931

   Ivan, geb. 19 januari 1933

   Maxim, geb. 14 maart 1939

 

De laatste toevoeging, met een stompe potloodpunt geschreven in een los, achteloos handschrift, luidt:

 

Teodor Mikolajenko, 17 december 1938 gestorven aan de griep

 

‘Aan de griep’ is dikker. De letters zijn een paar maal overgetrokken om het waarder te maken.

   De bladzijde is verlucht met een zwart-witfoto die zes jaar geleden door een reizende fotograaf is gemaakt. Ze staan voor de graanschuur van hun eerste boerderij. Ze konden de tien cent voor de foto niet missen, maar Teodor had er drie uitgesneden vogels en twee sjekkies voor gegeven.

   Ze hadden hun beste Canadese kleren aan en deden net of er geen sneeuw op de grond lag. Het was de eerste keer dat Myron een stropdas omhad. Hij had zijn vader niet verteld dat de knoop te strak zat. Ivan was toen nog een baby en zat de hele tijd te wurmen. Sofia had gehuild omdat haar jurk niet paste en haar haar een paar maanden daarvoor was afgeknipt om van de luizen af te komen.

   Toen Teodor zijn benen over elkaar sloeg, kwam Maria erachter dat hij zijn sokken ook aan de fotograaf had gegeven. De voorjaarskilte kwam door hun zomerkleren gekropen terwijl ze daar onbeweeglijk zaten. Ze keken in het zwarte oog van de camera en hielden hun adem in tot de fotograaf ‘Ademen maar’ zei.

   Het is hun enige foto. Maria heeft de afbeelding wel duizend keer bestudeerd en zijn ogen afgespeurd. Maar er is geen enkele aanwijzing. Niets wat wijst op wat er gaat komen. In het ogenblik dat verstreek tussen ‘Ademen maar’ en de kinderen die om de camera heen dromden, draaide Teodor zich naar haar toe. Hij glimlachte. Zijn ogen glinsterden. En ze zag de trots op zijn gezicht.

   Myron hijst Katija in de kar. Sofia klautert over de wielen en gaat op een van de vastgesjorde stoelen zitten. Dania nestelt zich met Maxim in haar armen tussen de pijp van het fornuis en een kist. De baby van één maand oud is diep in slaap en weet niets van het leven dat hij op het punt staat achter te laten. Op zijn rechterhand zit een bruine moedervlek die aan een pootafdruk doet denken. Ivan springt op de achterkant van de kar. Hij houdt zich vast aan het touw waarmee hun berg bezittingen in bedwang wordt gehouden. Zijn benen zijn te lang voor zijn broek en bengelen met ontblote schenen over de rand.

   De kinderen kijken naar hun moeder.

   Maria staat in de deuropening van het lege huis. Ze slaat de geur in haar geheugen op, de vorm, hoe het eruitzag toen het nog vol leven was. Ze ziet hoe goed het is gebouwd, hoe sterk de balken zijn. Ze ziet de keurige, scherpe lijnen die met de handschaaf zijn gemaakt, de trefzekere, diepe sneden van de zaag en de bijl. Dit huis had een leven lang overeind kunnen blijven.

   Maar dit is niet het moment om afscheid te nemen. Dat is al gebeurd toen ze de kinderen en haar mee de bossen in namen om het lichaam te identificeren. Een juten lap lag over zijn gezicht. De hielen van zijn sokken moesten worden gestopt. De .22 lag nog in zijn handen. In de holte tussen twee verstrengelde bomen lag zijn jas netjes opgevouwen, met erbovenop de schoenen.

   Ze heeft afscheid genomen toen ze het bevroren lichaam van haar man het huis in droegen. Hij lag ineengedoken alsof hij een buiging maakte. Ze legden hem op de tafel. Zij waste hem, trok hem een schoon overhemd aan. Wachtte tot hij ontdooide om zijn benen recht te trekken. Ze kreeg hem niet helemaal languit. Ze begroeven hem liggend op zijn zij in een houten krat.

   Ze nam afscheid toen de politie, rechercheurs, lijkschouwers, getuigen en lui van de krant drie dagen achtereen in hun huis en dat van Anna in en uit liepen, alsof zij er al niet meer waren.

   Ze nam afscheid terwijl ze van een afstand toekeek hoe ze Anna begroeven in pasgewijde grond aan de rand van het noorderkwartier. De halve stad liep uit om de laatste eer te bewijzen aan een vrouw die ze nooit hadden gekend. Ze zetten een houten kruis neer met een naam en data, meer niet; Josip Petrenko betaalde ervoor. Ze schreven haar naam in het Engels. Ze spelden hem verkeerd.

   Ze nam zo goed mogelijk afscheid van Lesija en Petro. Ze ging naar de buren en smeekte door gesloten deuren. Ze liep het hele stuk naar de stad, negeerde het gestaar en de scheldwoorden. Ze zonk op haar knieën, kuste de zoom van het priestergewaad. Zei tegen de priester dat Lesija een harde werkster was, een braaf meisje dat kon schoonmaken en koken, en dat ze gezegend was met een hemelse stem. Ze zei dat Petro sterk was en de kachel in de kerk aan de praat kon houden. Ze smeekte hem hen niet door de kinderbescherming te laten meenemen, dat ze Gods bescherming nodig hadden. Maar uiteindelijk was het de zilveren haarborstel van Anna waardoor de priester zich liet overhalen om het meisje in huis te nemen. Maar niet de jongen.

   Josip Petrenko bood aan om Petro in dienst te nemen als boerenknecht. Hij nam ook de koe, Lesija’s kippen en de voorraad zaaigraan. Vanaf de andere kant van het stenen muurtje had ze staan toekijken terwijl de kinderen werden weggehaald. Geen van beiden hadden ze een fatsoenlijke winterjas.

   Ze had zelfs afscheid genomen van Stefan, al wist niemand waar hij was.

   Ze had nogmaals afscheid genomen toen ze weigerden haar het land op naam van haar man toe te wijzen en haar lieten weten dat ze in het voorjaar moest vertrekken.

   Gisteren heeft ze afscheid genomen terwijl ze de distels weghaalde die Teodors ongemarkeerde graf hadden overwoekerd. Teodors graf, dat even buiten de heilige grond van de begraafplaats ligt, zelfs in de dood nog veroordeeld. Broer en zus die nog steeds gescheiden zijn door een hek.

   Ze heeft voor een heel leven afscheid genomen.

   Maria zet de deur geopend vast met een grote veldkei om de zielen in en uit te laten. Ik geef het huis terug.

   Ze kijkt naar haar kinderen, die naar haar zitten te kijken, in afwachting van een teken dat alles weer goed komt. Haar platte hakken zinken weg in de modder. Ze kijkt omlaag over het akkerland, voorbij de samengeklitte plukken wintergras en de plukken wilde bloemen in purper, wit en blauw tegen de zwarte, omgeploegde grond. De voren beginnen al zacht te worden en in te storten. De wilgenroosjes herstellen alweer van hun schroeiwonden. Binnenkort zullen de wilde grassen de grond in bezit nemen en dan rest alleen nog het stenen muurtje. Een stapel stenen die niets binnen en niets buiten hield. Ze kijkt niet verder.

   Ze knielt naast de stoep en heel even denken de kinderen dat ze gaat bidden. Maar in plaats daarvan pakt ze een grote steen vast die tegen het stootbord staat geleund en duwt hem met grote moeite opzij. Myron doet een stap naar voren, niet wetend of hij nu zijn hulp moet aanbieden.

   De zoom van de lange rok van zijn moeder zuigt de dauw van het gras op. Hij ziet slierten grijs als fijne draden door haar donkere haar geweven, die ontsnappen aan haar strak vastgebonden rode choestina. Haar taille is breder geworden, haar armen zijn vleziger. Haar handen zijn droog en schilferig en zitten altijd onder de aardevlekken. Haar ringvinger is gebrandmerkt met een bleke inkeping. De steen rolt weg.

   Maria werpt een blik op haar kinderen, die uitdrukkingsloos toekijken, niet langer verbaasd over verrassingen. Ze tuurt de lege einder af en wrikt daarna de plank los die aan de zijkant tegen de stoep staat. Ze kijkt op naar Myron. Hij gaat op zijn hurken zitten en gluurt onder de tree. Dan kijkt hij naar zijn moeder. Haar blik verraadt niets.

   Hij sleurt een in de vies geworden deken van zijn moeder gewikkelde bundel tevoorschijn. Maria slaat de verschoten wollen stof weg en er komt een uitpuilende jutezak tevoorschijn. Ze controleert de zak op muizengaten. Geen rot, geen vocht. Ze haalt het bindtouw los en trekt de zak open. De geur is droog en zoet. De graankorrels zijn goudkleurig. Voor het eerst sinds die nacht heeft ze het gevoel dat ze kan huilen.

   Ze staat abrupt op. ‘Zet hem maar voorin bij de .22.’

   Misschien zal zijn moeder hem ooit vertellen hoe ze haar sporen heeft uitgewist die de wirwar van mannenschoenafdrukken de maanloze nacht in volgden, en hoe stil het paard bij het stenen muurtje is blijven staan toen zij verder liep. Misschien zal ze hem ooit vertellen hoe ze langzaam de deurklink van de graanschuur heeft opengeschoven. En hoe stil de zak over de sneeuw gleed toen ze hem in het tuig achter zich aan sleurde. Een laag, zacht geschraap. Misschien zal hij ooit dapper genoeg zijn om haar te vragen of ze bang was. Misschien zal hij haar ooit vertellen dat hij haar is gevolgd, en dan zullen ze met elkaar praten zoals alleen een moeder en een zoon dat kunnen.

   Myron duwt de te lange mouwen van zijn vaders leren jack omhoog om zijn handen vrij te maken. Zijn armen zijn een en al spieren en pezen en zwoegen onder het gewicht van de toekomst. Hij hijst de zak op zijn schouder en draagt hem naar de kar.

   Maria wendt zich naar Ivan, die alles op alles moet zetten om niet met zijn achterste van de smalle achterrand te glippen. Binnenkort heeft hij een nieuwe broek nodig. Ze legt haar hand op zijn borstkas om zijn snikkende hart te sussen. ‘Hou je goed vast.’

   Ze loopt naar de voorkant van de kar en telt intussen de koppen.

   ‘Mi chotovi?’ Zijn we zover?

   De kinderen knikken van ja.

   Myron pakt de teugels om het paard te leiden. Ze kijken naar hun moeder. De ochtendzon schijnt hun in het gezicht. Maria tilt de zoom van haar rok op en begint te lopen.

   Myron wrijft over de neus van het paard. Zijn voeten glippen heen en weer in de te grote schoenen van zijn vader. Tsjk-tsjk-tsjk. De kar schokt vooruit.

   De kinderen schommelen mee op de maat, hun blik gevestigd op het allengs grijzer wordende huis en de prairie die zich steeds verder tussen hen en het huis ontvouwt.

Dankwoord

Ik ben velen grote dank verschuldigd voor hun bijdrage aan de schepping van dit werk.

   Degenen die mijn eerste, voorzichtige scènes en kladversies lazen en er enthousiast op reageerden: Carol Bruneau, Richard Cumyn, Gwen Davies, Stephen Kimber, Alice Kuipers en Daria Salamon.

   Het mentorprogramma van de Writer’s Federation van Novia Scotia en de Sage Hill Writing Experience. Jane Buss, die me onder haar vleugels nam en als eerste een traan liet. Sue Goyette, die me begeleidde en er al in geloofde lang voordat ik het woord ‘roman’ in de mond durfde te nemen. Steven Galloway, die me uitdaagde om niet weg te kijken toen ik vreselijk bang was. Janice Kulyk Keefer, die naar het hoe en waarom vroeg. Mijn bureauredacteuren Heather Sangster en Olga Gardner Galvin, die het boek mooier maakten terwijl ik dacht dat er niets meer te vinden was. Orysia Tracz, die zich er met hart en ziel voor heeft ingezet.

   De personages en hun geschiedenissen zijn weliswaar fictief, maar ik heb wel geprobeerd hun leven in een realistisch kader te plaatsen dat wortelt in historische feiten. Ik had hun wereld nooit kunnen scheppen zonder de hulp van de provinciale archieven van Alberta, het ministerie van Justitie van Alberta, het bestuur van de Nationale Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling van Canada en het ministerie van Land- en Mijnbouw van de regering van de provincie Alberta.

   Als inspiratie heb ik foto’s gebruikt en voor mijn onderzoek heb ik uitgebreid gebruikgemaakt van de ongelooflijke informatiebronnen van virtuele musea en fotogalerijen, waaronder het fotoarchief van het Glenbow Museum, The Great Depression of Canada, American Experience – Surviving the Dust Bowl, Alberta Depression Years, de Multi Media Galleries van Celebrating Saskatchewan’s Heritage, de collectie over Holodomor (de Grote Hongersnood) in The Ukranian Museum in New York, en het fotoarchief over Holodomor in Oekraïne.

   Ik heb veel opgestoken van mensen die Oekraïense volksverhalen en gebruiken verzamelden en ik heb die informatie doorgegeven aan anderen die die kennis waren kwijtgeraakt of vergeten.

   Mijn familie: Paul voor de eerste spellingcontrole. Joanna omdat ze er altijd was. Shawn voor alles wat hij me heeft geleerd. Ron, Connie en Christine omdat ze me hun zegen gaven en me van alles vertelden over de prairie. Oom Marvin en tante Xan voor de familierecepten. Oma, wier verhalen ik nooit heb gehoord. Moeder MacLeod, die de personages las alsof ze werkelijk leefden. Moeder Mitchell, die nooit twijfelde. Papa, met wie het allemaal is begonnen.

   Suzanne Brandreth, Sally Harding, Dean Cooke en Mary Hu van het agentschap Cooke voor hun niet-aflatende inzet om dit boek op de markt te krijgen. En vooral Suzanne, die ja zei.

   Mijn uitzonderlijke driemanschap van redacteuren, die het allemaal zo mooi hebben gemaakt, en hun creatieve teams, die een eer stelden in elk detail van hun kunst. Nicole Winstanley van Penguin Canada voor haar gedrevenheid, wijsheid en zachtaardige, briljante helderheid. Arzu Tahsin van Weidenfeld & Nicolson, die om meer licht vroeg. Claire Wachtel, Jonathan Burnham en Julia Novitch van HarperCollins US, die me hun vertrouwen schonken.

   De afdeling Cultuur van het ministerie van Toerisme, Cultuur en Erfgoed van Nova Scotia, voor de hulp om brood op de plank en een dak boven mijn hoofd te helpen houden door de bereidheid geld te steken in de schrijfsels van een prairiemeisje van de Oostkust.

   Kino, die me van alles heeft bijgebracht over de gewoonten van honden.

   En Alan,

   voor alles.

O+

OVER DE AUTEUR

 

Shandi Mitchell ZW.tif

© Becky Parsons

Shandi Mitchell (1964) is een Canadese regisseur en scenarioschrijver die al diverse prijzen heeft gewonnen. Ze heeft haar jeugd doorgebracht op militaire bases op de prairies en woont tegenwoordig aan de oostkust van Canada, in Wellington in de provincie Nova Scotia. Haar debuutroman De tragische lotgevallen van de familie Mikolajenko, oorspronkelijk getiteld Under This Unbroken Sky, werd lovend ontvangen door de pers, genomineerd voor diverse literaire prijzen en bekroond met de Commonwealth Writers Prize.

 

 

 

shandi mitchell over schrijven

 

 

 

 

Hoe lang heeft u erover gedaan te komen waar u nu bent als schrijver?

   Mijn hele leven. Het begon al met mijn moeder die me verhalen voorlas om me in dromenland te brengen. De juf van de kleuterschool van wie ik in het streepje licht dat onder het rolgordijn vandaan kwam mocht zitten lezen terwijl de andere kinderen een dutje deden. De leraren Engels die hun passie voor het geschreven woord wisten over te brengen en papieren sterren op mijn eerste, vreselijk slechte opstellen plakten. De boekhandelaren die de kinderboeken op de lage planken zetten. Mijn ouders die beseften dat ik niet verdwaald was en gewoon in de boekenafdeling naar me gingen zoeken. De mensen van de bibliotheek die me tot de allerlaatste minuut lieten blijven. En mijn docenten aan de universiteit die me lieten kennismaken met boeken van over de hele wereld. En daarna de filmwereld, waar ik het plezier van creëren leerde kennen, maar ook de pijn om verhalen die onverteld blijven. De schrijfworkshops waar ik gestimuleerd werd te spelen. Vrienden en collega’s die me aanmoedigden door te gaan. Echte banen die brood op de plank brachten, maar ervoor zorgden dat ik voortdurend naar meer tijd snakte. De subsidies waardoor ik die tijd kreeg. Schrijvers, filmmakers, dichters, beeldhouwers en schilders die me hun stem gaven. Degenen die nee zeiden. En degenen die ja zeiden. De keren dat ik het opgaf. De keren dat ik opnieuw begon. Het leven dat ik leidde. De mensen die ik heb leren kennen. Uitgewisselde verhalen, vertelde geheimen, bewaarde geheimen… Dat alles heeft me hier gebracht.

 

Houdt u er bepaalde rituelen op na bij het schrijven? Wat staat er bijvoorbeeld op uw bureau wanneer u aan het schrijven bent?

   Zodra ik als een maniak aan het schoonmaken sla, weet ik dat ik me weer aan het voorbereiden ben om te gaan schrijven. Ik heb een dringende behoefte om alles op orde te hebben, aangezien ik op het punt sta om de wanorde in mijn hoofd te betreden. Zodra ik de wereld van de verbeelding ben binnengegaan, wil ik niet over de echte wereld nadenken. En zodra ik mijn schrijfwereld verlaat, wil ik terugkeren naar een echte wereld die troostend op me ligt te wachten. Voor mijn man is het heel vervelend dat ik die symptomen van schrijfdrang altijd pas herken als ik de kamer begin te schilderen, alle kasten ga herinrichten, de schilderijen allemaal op een andere plek hang of het meubilair begin te verplaatsen om het vervolgens weer op zijn oude plek te zetten. Ik heb er kennelijk behoefte aan om mijn echte wereld groter te maken. Ik wil de muren een paar meter verder naar achteren hebben. Alles komt op me af. Andere symptomen die aan schrijven voorafgaan zijn chagrijnigheid, geen zin hebben om te praten, algehele onrust, en een verhoogd vermogen om te horen zonder te luisteren.

   Als ik eenmaal een verhaal ben binnengegaan, kan wat mij betreft het huis instorten. De was stapelt zich op, het aanrecht verdwijnt langzaam onder de vieze borden, rekeningen blijven onbetaald liggen, eten wordt een opgave, en de hond moet me eraan helpen herinneren dat ze moet plassen en dat een wandelingetje ook wel weer eens leuk zou zijn.

   Maar zodra ik het ritme te pakken heb, kan ik mijn tijd goed verdelen tussen werken en leven. Dan laat ik mijn schrijfwerk met een gerust hart op mijn bureau liggen, omdat ik weet dat het er nog ligt als ik terugkom. Dan kan ik in de echte wereld functioneren. Niemand ziet de personages die me vergezellen. Dat kan ik maanden, jaren volhouden. Ik ben aan het schrijven – alles komt helemaal op zijn pootjes terecht. Dan hoeft mijn man slechts naar mijn dagelijkse samenvattingen te luisteren: moet je horen wat er vandaag weer is gebeurd. Maar als ik verdwaald raak, het juiste woord niet kan vinden, dan moet ik heen en weer lopen, piekeren, uit ramen staren. En dan verlies ik zelfs het vermogen om te horen. Dat is ook een periode waarin ik maar beter niet achter het stuur kan gaan zitten. Ik mis afslagen, ik kom aan de andere kant van de stad terecht, ik moet naar de weg vragen… Maar ik kom vaak wel terug met de volgende zin, het volgende beeld, de ontbrekende maatslag. Daarna komt die laatste doorstoot naar het einde, dan ga ik volledig op in mijn werk. Tijd verliest zijn betekenis. Ik geef mijn leven voor dat van hen. In die fase krijg ik het gevoel dat het afgelopen moet zijn, terwijl alles in me erom schreeuwt om niet los te laten. Op dat moment kan het verhaal een eigen leven gaan leiden. Ik zet alles op alles om er vat op te houden, de teugels aan te halen voordat we de afgrond bereiken…

   En dan ben ik klaar. Dan volgen de tranen. Een paar maanden lang ben ik aan het treuren, ik krijg een onbevredigbare behoefte contact te leggen met iedereen die ik ken, fikse hoeveelheden wijn te drinken, uitgebreid te dineren, naar plekken te reizen waar ik nog nooit ben geweest, boeken te lezen, films te kijken… Tot ik weer in de gaten krijg dat de veranda moet worden gebeitst, dat het plafond moet worden geschilderd, dat het tijd wordt om een nieuwe boekenkast te timmeren, en wanneer is de hond ook alweer voor het laatst geborsteld en waarom kan die muur niet een stuk worden verplaatst…

 

Welk boek heeft uw leven of uw carrière als schrijfster het meest beïnvloed, en waarom?

   Toen ik een jaar of veertien was, las ik De druiven der gramschap van John Steinbeck. Ik was diep geraakt door het zware bestaan van de familie Joad. Het was een verhaal over sociaal onrecht, verlies, familie, opoffering en medeleven. Ik wilde niets liever dan deze literaire ontdekking met anderen delen en dus gaf ik het boek aan mijn ouders, omdat ik vond dat zij het ook moesten lezen.

   Mijn vader bekeek de laatste paar bladzijden. Toen gaf hij het boek aan mijn moeder. Wat Roos van Sharon aan het eind van het boek doet, vonden ze buitengewoon weerzinwekkend en ze maakten zich zorgen over het effect van zulk expliciet materiaal op de ontvankelijke jonge geest van hun dochter. En dus werd het boek ongeschikt geacht en uit huis verbannen. Dit was mijn eerste kennismaking met controverse en censuur. Ik smeekte ze om het boek toch te lezen. Het einde van het boek was immers een soort verlossing en geen pornografie. Ik was een rechtschapen, diep verontwaardigde tiener en mijn ouders zagen het helemaal verkeerd. Dit was namelijk een schitterend, waarheidsgetrouw geschreven boek. Maar ze gaven me geen gelijk.

   Van De druiven der gramschap leerde ik dat woorden verboden kennis kunnen bevatten; dat mijn ouders feilbaar waren; dat je niet naar het einde van een boek hoort door te bladeren om even de afloop te lezen; dat ik altijd zelf degene moet zijn die de inhoud van een boek beoordeelt. Hun bemoeienis zette me er alleen maar toe aan om andere verboden boeken op te sporen, zoals Lady Chatterley’s minnaar, Heer der vliegen, De blikken trommel, Slachthuis vijf, Ulysses, Spaar de spotvogels, De roep van de wildernis, Van muizen en mensen… Allemaal boeken die ik veel te jong heb gelezen, op plekken waar ik niet werd betrapt.

 

(uit: BarnesandNoble.com)

 

 

 

OVER HET BOEK

het verhaal achter het verhaal

 

 

 

 

Toen ik achttien werd, kreeg ik van mijn vader een in een fluwelen zak verpakte fles whisky die hij gekocht had op de dag dat ik werd geboren. Hij zei: ‘Ik moet je een geheim vertellen.’ Ik kreeg te horen dat mijn grootvader niet aan de griep was overleden. Maar toen ik de feiten uit het verhaal van mijn vader probeerde te checken, bleken zijn herinneringen uit zijn jeugd niet te kloppen met de persoonlijke herinneringen van anderen en de feitelijke geschiedenis. Bijna had ik de zoektocht daarna opgegeven. Totdat ik een krantenartikel vond.

   In eerste instantie was ik dolenthousiast, ik had tenslotte de waarheid ontdekt. Maar vervolgens was ik er kapot van. Ik had een tragisch familiegeheim blootgelegd dat uit schaamte was weggestopt en door de tijd was uitgewist. Ik vroeg me af hoe het mogelijk was dat een man in de Eerste Wereldoorlog een krijgsgevangenkamp kon overleven en daarna Lenin en de oversteek over de Atlantische Oceaan op het tussendek van een schip, om uiteindelijk in Canada, het land van zijn dromen, kapot te gaan. De dood van mijn grootvader werd uiteindelijk de katalysator voor een fictief verhaal over twee gezinnen die verzwolgen worden door het land dat ze zo graag willen bezitten.

   Ik deed er een jaar over om het manuscript op papier te zetten. Soms werkte ik op een dag wel tien uur achtereen, met vingers die er nauwelijks in slaagden de woorden te vangen. Vertel ons verhaal, fluisterden ze. Ik droomde over de woorden en ik werd ermee wakker. Ze liepen met me mee door regen en sneeuw, over graanakkers en onder sterrenhemels. Luister naar ons, proef, ruik, voel ons, kwetterden ze in mijn hoofd. En toen ik honderdvijftig bladzijden op papier had gezet, gaf ik toe dat het een roman was.

   Ik plaatste het verhaal in een realistische setting die verankerd was in historische feiten. Het idee dat gewone papieren artefacten het enige bewijs waren dat sommige mensen hadden bestaan, sprak me wel aan. Ik verwerkte er recepten in, krantenartikelen, ontvangstbewijzen en brieven, om de fictieve wereld authenticiteit te verlenen. Beelden zijn voor mij als filmmaker altijd een belangrijke bron van inspiratie geweest. En ook tijdens het schrijven verzamelde ik foto’s: Ploegen, Stofstorm 1936, Man met paard, Immigrantengezin 1, Immigrantengezin 2, Stenen verplaatsen, Drie wenende vrouwen, en een verzameling affiches met daarop de kreet: gratis boerderijen voor de massa.

   Als ik er behoefte aan had me bepaalde details te herinneren, ging ik terug naar de prairie om daar op de onmetelijke velden te staan. Dan ademde ik de hemel in. Ik trok op met koeien en paarden. Liep blootsvoets door het stof. Sloeg de geur in mijn geheugen op. Probeerde me het licht en de kleur in te prenten. Luisterde of ik de prairiewolven kon horen. Leerde de namen van wilde planten en grassen. Wreef de toppen van korenhalmen tussen mijn handpalmen en blies het kaf weg. Ik ging naar een begraafplaats en las de teksten op de grafstenen van mensen die aan de griep waren overleden. Ik vond een graanschuur terug die mijn grootvader had gebouwd en die er nog steeds staat. Met op de balken de sporen van de bijl.

   Onder het schrijven begon ik te beseffen dat het een verhaal was over het leven in al zijn pracht en wreedheid. Over de morele scheidslijnen die ons verdelen en verbinden. Over wat in de herinnering voortleeft en wat wordt vergeten. En over de smalle scheidslijn tussen degenen die kapotgaan en degenen die het redden.

   Het is een fictief verhaal, de figuren en gebeurtenissen zijn allemaal verzonnen, en toch zijn er hoofdstukken, zoals die over het voeren van muizen aan de katten, waarvan mijn vader zei toen hij ze gelezen had: ‘Zo ging het precies. Dat kan ik me herinneren.’ Terwijl dat tafereel ontleend was aan mijn eigen jeugd. Nadat ik eens uit eigen werk had voorgelezen, kwam er iemand enthousiast op me af stappen. ‘Het is allemaal echt, hè?’ zei hij. Even stond ik na te denken hoe ik hierop moest reageren. Toen maakte hij zijn zin af: ‘Het is precies zoals het had kunnen gaan.’ Toen besefte ik dat werkelijkheid en fictie inwisselbaar zijn, zolang ze maar waarheidsgetrouw zijn.

 

 

 

lovende woorden

 

 

 

 

‘Deze verbijsterende roman De tragische lotgevallen van de familie Mikolajenko van Shandi Mitchell is krachtig, tragisch en buitengewoon meeslepend.’ – The Times

 

‘Dit indrukwekkende debuut van Shandi Mitchell lijkt misschien geen typische roman voor op het strand, maar wie op zoek is naar een portie literair vakantie-escapisme zal dit verhaal beslist in één adem tot de laatste bladzijde uitlezen.’ – metro

 

‘Mitchells aangrijpende verhaal is een onvergetelijk literair eerbetoon aan immigranten en hun harde strijd om het bestaan. Dankzij de lyrische stijl, het boeiende historische materiaal en de wijze waarop vooroordelen in dit boek worden beschreven is dit een aangewezen boek voor boekenclubs.’ – Booklist (sterrecensie)

 

‘Buitengewoon meeslepend, schitterend getoonzet, en vrij van elk spoortje sentimentaliteit. Briljant.’ – marie claire

 

‘In deze ambitieuze roman wordt het harde bestaan van een kolonistengezin invoelbaar gemaakt met vele kleine details. Het is een scherp portret van het bestaan in een meedogenloos klimaat.’ – Publishers Weekly

 

‘Gelauwerd Canadees filmmaker Shandi Mitchell heeft een ontroerend verhaal geschreven over het zware immigrantenbestaan, waarbij ze haar eigen familiegeschiedenis als uitgangspunt heeft genomen voor haar debuutroman. Zeer aan te raden voor liefhebbers van eersteklas historische fictie vol spanning, onvergetelijke figuren en een dramatische setting.’ – Library Journal

‘De prachtig geportretteerde personages, de volmaakte beschrijvingen van een genadeloos landschap en de complexe plot maken dit boek tot een aangrijpende, adembenemende roman. Zeer de moeite waard.’ – She Magazine

 

‘Shandi Mitchells proza treft je als een onweersbui op de prairie. Bladzijde na bladzijde wordt de spanning op indrukwekkende wijze opgebouwd. Een roman waar wat mij betreft geen einde aan had mogen komen.’ – Joseph Boyden, schrijver van Door het zwarte sparrenwoud

 

‘Een prachtig verhaal over twee gezinnen die niets bezitten en toch kans zien elkaar alles te ontnemen.’ – Easy Living

 

‘Een schitterende roman… een ijzersterk debuut dat de lezer van begin tot eind in zijn greep houdt.’ – Steven Galloway, schrijver van de internationale bestseller De cellist van Sarajevo

 

 

 

LEESCLUB

leesclubvragen voor de tragische lotgevallen van de familie mikolajenko

 

 

 

 

1. Wat betekent Under This Unbroken Sky, de originele titel? Welke titel zou jij het boek hebben gegeven? Vergelijk andere mogelijke titels.

2. Op wat voor manier is de bladzijde met de inleidende tekst voorafgaand aan het eerste deel, ‘Voorjaar 1938’, een voorafschaduwing van de gebeurtenissen die daarna volgen?

3. De roman begint met de beschrijving van een foto. Bespreek op wat voor manier foto’s verhalen kunnen vertellen over ons leven. Kan een foto de waarheid onthullen?

4. De roman bestaat uit vier grote delen, voor elk seizoen een. Heb je een idee waarom de schrijfster het verhaal op die manier heeft ingedeeld? Wat voor invloed heeft elk seizoen op de twee gezinnen en op de gebeurtenissen die zich voordoen?

5. Wat betekent land voor Teodor? Voor zijn vrouw Maria? Voor zijn zuster Anna? Voor zijn zwager Stefan?

6. Wat is de betekenis van de dieren in dit verhaal? Bespreek de relatie tussen de prairiewolven en Anna, de konijnen en Myron, en tussen de kippen (met name Geluk) en Lesija. Waarom heeft ze de naam Geluk gekozen, denk je?

7. Welke factoren speelden een rol bij het besluit van deze gezinnen om uit hun moederland te emigreren? Hoe zag hun leven er voor hun emigratie uit, en daarna? Hadden ze er uiteindelijk profijt van dat ze waren geëmigreerd? Hoe zullen hun ervaringen zich verhouden tot die van hedendaagse emigranten?

8. Zet Teodor en Stefan tegen elkaar af. Wat zijn ze ieder voor soort man? Wat betekenen ze voor hun gezin? En Maria en Anna? Hoe verhouden zij zich tot elkaar?

9. Denk aan de kinderen. Wie van hen lijken op hun ouders? Waarom? Omdat de gezinnen arm zijn, hebben de kinderen geen speelgoed. Waar vermaken ze zich dan mee? Ben je het ermee eens dat ze weliswaar armoede lijden, maar dat ze in bepaalde opzichten toch rijk zijn? Leg nader uit.

10. Welke rol speelt karakter in de gebeurtenissen zoals die zich voordoen? In welke opzichten zijn de volwassenen en de kinderen zwak? In welke opzichten zijn ze sterk? Zijn ze trots of schamen ze zich? Neem de rol aan van een van de figuren – een van de kinderen of een van de volwassenen – en beschrijf het bestaan vanuit zijn of haar gezichtspunt.

11. Tot op welke hoogte speelden Teodor, Maria, Anna en Stefan zelf een rol in hun tragedie? In hoeverre hebben we naar jouw mening ons leven niet onder controle en ligt die controle in handen van andere mensen, God, het heelal, de natuur of zelfs de economie? Kun je parallellen trekken met de problemen waar onze hedendaagse samenleving voor staat?

12. De roman speelt zich af op de Canadese prairies. Zou hun leven anders geweest zijn als ze zich in de Verenigde Staten hadden gevestigd, en op wat voor manier dan? Analyseer de houding van autochtone burgers – bijvoorbeeld de politie en de winkelier – toen en nu.

13. Hoe zit het met je eigen achtergrond? Beschrijf je eventuele eigen ervaringen als immigrant of kind van immigranten.

14. Tegen het einde van het boek, wanneer de politie het huis doorzoekt op zoek naar Teodors illegale waar, beschrijven de agenten hun indruk van het gezin en het huis. Vergelijk hun mening met het beeld dat je zelf had van de hut en het gezin Mikolajenko.

15. Welke rol speelt godsdienst in het leven van de immigranten? Hoe zit het met Teodor? Waarom is hij van zijn geloof gevallen? En voor als je het boek al uit hebt: op wat voor manier beïnvloedt zijn geloofsafval aan het einde zijn daden?

16. Wat zijn jouw ideeën over de oorsprong van deze roman en wat denk je dat het verhaal voor de schrijfster betekent?

 

(© HarperCollinsPublishers)